Op 27 december 1776 werd Prins Willem V van Oranje-Nassau door aankoop eigenaar van de heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde. Door deze aankoop dragen de regerende vorsten en vorstinnen uit het Huis van Oranje onder andere de titel van heer (vrouwe) van Lichtenvoorde. Tussen de datum van aankoop en de bestuursaanvaarding op 20 januari 1777, liet de nieuwe heer door zijn domeinraden H.D. van der Borch en A. Ardesch een rapport opmaken over zijn nieuwe bezittingen. De rapporteurs waren ‘raden’ of leden van de Nassause Domeinraad, het in Den Haag zetelende college dat de bezittingen (domeinen) van de Oranjes bestuurde en beheerde. Het rapport, dat 295 bladzijden telt, bevat naast een beschrijving van de nieuwe bezittingen, ook een beschrijving van de heerlijke rechten en de bestuursinrichting. Tevens werden tal van aanbevelingen tot verbetering van het bestuur en beheer gedaan . Het geeft door zijn soms gedetailleerde beschrijvingen inzicht in het reilen en zeilen van de heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde aan de vooravond van de Franse revolutie die het begin markeerde van het einde van deze heerlijkheden.
Wat vooraf ging
Lichtenvoorde en Borculo hebben in de perioden 1360-1621 en 1763-1795 dezelfde heren gehad. Het belangrijkste verschil is echter, dat Lichtenvoorde vanaf 1616 een zelfstandige heerlijkheid was geworden, met een eigen gericht, los van Borculo. Dat onderscheid werd gehandhaafd toen Lichtenvoorde in 1763 door Wolfgang Ferdinand van Dornberg genaamd Heyden in leen werd opgedragen aan George Detloff Rijksgraaf van Flemming, die al heer van Borculo was.
Tussen 1615 en 1795 waren achtereenvolgens heer (vrouwe) van Lichtenvoorde:
- 1615-1621: graaf Joost van Limburg Stirum (1560-1621), gehuwd met Maria van Holstein- Schauenburg († 1616).
Testament 1618: De hoogheid Wisch met Lichtenvoorde (met de Aaltense of Bredevoortse goederen) worden vermaakt aan de tweede zoon: Jurgen (of George) Ernst. Boedelscheiding 1626. Lichtenvoorde wordt toebedeeld aan de derde zoon: - 1626-1635: Willem Frederik van Limburg Stirum (1594-1635), ongehuwd. Lichtenvoorde vererfd op:
- 1635-1661: Jurgen Ernst van Limburg Stirum, (1593-1661), tweede zoon van graaf Joost en Maria van Holstein-Schauenburg, gehuwd met (1, 1631) Magdalena van Bentheim († 1649), (2, 1656) Sophia Margaretha van Nassau-Siegen. Erfgename was het enige kind uit het eerste huwelijk:
- 1661-1701 Maria Magdalena van Limburg Stirum (ca. 1632 – † 1707), in 1646 gehuwd met Hendrik van Nassau-Siegen.
Op 5 april 1693 droeg zij Lichtenvoorde in leen op aan de Staten van Gelderland. In 1701 verkocht zij Lichtenvoorde aan: - 1701-1715 Fredrik van Heyden, gehuwd met Christina Barbera van Heyden. Na zijn overlijden en 1715 en de daarop gevolgde boedelscheiding vererft Lichtenvoorde op zijn broer:
- 1715-1725 Johan Sigismund Wilhem van Heyden, gehuwd met Louisa Charlotta van Schwerin.
- 1725-1738 Sophia Charlotta van Heyden, gehuwd met Van Dorenberg (Dornberg).
- 1738-1763 Fredrik Otto, Carel Sigismund en Wolfgang Ferdinand van Dorenberg, kinderen van Sophia Charlotta van Heyden. Wolfgang Ferdinand verkoopt Lichtenvoorde aan:
- 1663-1772 Georg Detloff, rijksgraaf van Fleming.
- 1772-1777 Isabella, gravin van Fleming, gehuwd met Adam Furst Czartorisky. Zij verkopen Lichtenvoorde in 1776 aan:
- 1777-1795 Prins Willem V van Oranje.
Hoe Lichtenvoorde formeel tot een Gelders leen werd gemaakt
Hoewel ook aan Lichtenvoorde hoge heerlijke rechten verbonden waren, was het geen vrije heerlijkheid. Want in 1693 had Maria Magdelena van Limburg Stirum, vorstin-weduwe van Nassau, de tot dan toe allodiale (vrije) heerlijkheid Lichtenvoorde in leen opgedragen aan de Staten van Gelderland om haar vervolgens van hen in leen te ontvangen. In 1701, toen zij Lichtenvoorde verkocht en vervolgens in leen opgedragen had aan Frederik van Heyden, heet de heerlijkheid zelfs te zijn ‘afgespleten van het slot en huis ter Borg’ [Wisch] . Dit veronderstelt dat Lichtenvoorde deel uitmaakte van het in ieder geval sedert 1502 Gelderse leen Wisch. Van vergroting van Wisch met Lichtenvoorde in of na 1616 is echter geen sprake. Lichtenvoorde bleef allodiaal bezit tot 1693. De afsplitsing van Wisch vraagt om een nadere toelichting, omdat het in strijd met de feiten is.
Vraagtekens bij de éénherigheid van Lichtenvoorde en Borculo
Dat Lichtenvoorde vanoudsher deel uitgemaakt heeft van de heerlijkheid Borculo ligt niet onomstotelijk vast . De verhouding tot Borculo is complexer dan tot nu toe aangenomen werd. De feiten zijn de volgende: in 1312 bezat de heer van Bronkhorst een door hem gebouwd kasteel te Lichtenvoorde. Hij beweerde dat hij het kasteel gebouwd had op zijn eigen grond in het gebied van de graaf van Gelre. De bisschop van Münster bestreed dit uiteraard. Zoveel is zeker: het gebied van Lichtenvoorde hoorde kerkelijk onder het Münsterse kerspel Groenlo. Omdat de Heren van Borculo tot 1236 ook het wereldlijk gezag uitoefenden in de villa (nederzetting) Groenlo (zij bezaten de daar gelegen gelijknamige hof en de molen), mogen we wel aannemen dat zij ook toen al en daarna ook nog beschikten over het wereldlijk gezag in het kerspel, dat naast Groenlo zelf bestond uit geheel Lichtenvoorde, de latere voogdij Beltrum en de buurschap Dijcke in het latere schependom Borculo. Maar zelfs dat sluit niet uit dat Lichtenvoorde een allodiaal (vrij) bezit was van de Van Bronckhorsten. Daarvoor pleit ook dat Lichtenvoorde niet genoemd wordt in de Münsterse beleningen vanaf ca. 1360 tot in de 16de eeuw.
In 1342 of later komt als schepen van de stad Groenlo een Gizelbertus de Lechtenvorde voor. Zijn voornaam, in relatie tot het bezit van het huis Lichtenvoorde, doet vermoeden dat het een geboren Van Bronckhorst was.
Volgens de gangbare opvatting werden Borculo en Lichtenvoorde eenherig door het huwelijk van Gijsbert van Bronkhorst met Henrica van Dodingweeerde-Borculo in februari 1360. Een Gijsbert van Bronckhorst maakte zijn huis te Lichtenvoorde met voorburg op 12 augustus 1381 tot open huis voor de hertog van Gelre. De vraag is: welke Gijsbert was dat? Enkele maanden later, nl. op 22 december 1381, maken we kennis met een andere(?) Gijsbert van Bronckhorst, die het huis te Lichtenvoorde cum annexis opdraagt aan zijn bastaardzoon, Engelbert van Brunckhorst. Diens voornaam kan erop wijzen dat we in het geval van Lichtenvoorde toch met een zijtak te maken hebben. Deze Engelbert is kleinzoon van Gijsbert van Bronckhorst (genoemd tussen 1325 en 1369 en overleden vóór 1371). Deze Gijsbert, niet zijnde Heer van Bronckhorst en Borculo, was gehuwd met Gertrud von Gemen, dochter van Engelbert. Hun zoon Gijsbert wordt ook al genoemd in 1325. Hij was in 1381 de bezitter van het Huis Lichtenvoorde. In de akte wordt vermeld dat het bezit afkomstig was van heer Gisbert van Brunckhorst, de grootvader van Engelbert.
De Gijsbert van Bronckhorst die Heer van Borculo was overleed in 1401. In 1399 was een magescheid, verdeling, gemaakt tussen de broers Gijsbert en Frederic van Bronckhorst over o.a. de heerlijkheid van Borclo en Lichtenvoerde. Frederik volgde in Borculo-Lichtenvoorde op. Hij overleed kinderloos in 1405, waarna de heerlijkheid terugviel op zijn broer Gijsbert, heer van Bronckhorst. In 1417 volgde nog een boedelverdeling tussen de broers Willem en Otto van Bronckhorst, waarbij aan de laatste Boirclo en Lichtenvoirde werden toegedeeld. Kortom, over de relatie tussen Borculo en Lichtenvoorde in de 15de eeuw is nog wel wat uit te zoeken.
Waarschijnlijk tot de komst van het Munsterse bestuur over Lichtenvoorde en Borculo na het overlijden van gravin-weduwe Maria van Hoya in 1579, voerde Lichtenvoorde een eigen financiële administratie. Dat kan geconcludeerd worden uit de drie bewaard gebleven rekeningen uit 1519-1520 en 1553-1555 die in 1998 werden uitgegeven door de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo . In 1519 was een rentmeester belast met de financiële administratie, in de jaren 1553-1555 een voogd, die soms ook ‘ambtman’ of ‘rentmeester’ genoemd werd. Een ambtman kon richter zijn, dat wil zeggen voorzitter van de lokale rechtbank, maar hij was ook bestuurder. In de stukken wordt nergens gesproken over een heerlijkheid of heerschap van Lichtenvoorde. Ook in de aanhef niet. De rekeningen waren steeds gericht aan de heer van Borculo. In de rekeningen werd Lichtenvoorde ‘ambt’ genoemd. Dit woord zou erop kunnen duiden dat Lichtenvoorde in ieder geval over de lage rechtspraak beschikte, dat wil zeggen civiele zaken en criminele zaken waarop boeten stonden. De belastingheffing was al eerder gecentraliseerd. Het ambt Lichtenvoorde is opgenomen in de schatting over 1570-1571, die uitging van de heerlijkheid Borculo . In eerdere schattingen is Lichtenvoorde niet opgenomen. De aanwijzingen zijn sterk genoeg om vast te kunnen stellen dat Lichtenvoorde een betrekkelijk zelfstandig onderdeel binnen de heerlijkheid Borculo was, tot de komst van het Munsterse bestuur over de heerlijkheid, dat duurde van 1579 tot 1615/1616, toen Lichenvoorde met Borculo een Münsters ambt vormde.
Overgang naar Gelderland
Op 20 december (oude stijl) 1615 wees het Hof van Gelderland Borculo (inclusief Lichtenvoorde) toe aan graaf Joost van Limburg Stirum. Zeven dagen later werd Lichtenvoorde door troepen van het Kwartier van Zutphen ingenomen. De nieuwe heer werd op 14 maart 1616 in Lichtenvoorde ingehuldigd. Door de verwerving van Borculo-Lichtenvoorde was graaf Joost van Limburg en Bronkhorst één van de machtigste edelen in de graafschap Zutphen geworden, want hij was al graaf van Bronkhorst en heer van Wisch. Graaf Joost maakte Lichtenvoorde juridisch en administratief los van Borculo. Lichtenvoorde kreeg (weer) een eigen rechtbank. De door de heer van Lichtenvoorde benoemde richter zou tevens de belangrijkste bestuurder worden. In hoeverre deze een eigen administratie voerde, valt nog te bezien. Een vermenging met de administratie van Wisch is echter niet uitgesloten. In zijn testament uit 1618 had graaf Joost Lichtenvoorde vermaakt aan zijn tweede zoon, George Ernst. In 1626, vijf jaar na het overlijden van graaf Joost, werd Lichtenvoorde bij boedelscheiding toebedeeld aan graaf Willem Frederik, de derde zoon van graaf Joost. Toen deze in 1635 ongehuwd overleed, kwam Lichtenvoorde alsnog in handen van graaf George Ernst van Limburg Stirum, heer van Wisch. Daardoor hadden Wisch en Lichtenvoorde tussen 1635 en 1701 dezelfde heer, maar bleven twee verschillende heerlijkheden of eigen rechtsgebieden. Bovendien was Wisch een Gelders leen en bleef Lichtenvoorde tot 1693 allodiaal bezit. Historisch zijn Wisch en Lichtenvoorde niet anders met elkaar verwant dan door éénherigheid tussen 1635 en 1701.
De koopakte uit 1776
Tegen deze achtergrond moet de omschrijving van Lichtenvoorde in het koopcontract van 27 december 1776 gezien worden. De Prins werd bij die gelegenheid vertegenwoordigd door zijn kamerheer en domeinraad Jan Carel Baron van der Borch van Langetrier. Verkopers waren Adam Furst Czartoryski en zijn echtgenote Isabella Furstinne Czartoryska, geboren Rijksgravin van Flemming. Zij werden vertegenwoordigd door Derk Westrik en Pieter Munch, kooplieden te Amsterdam. De passage luidt als volgt:
‘De heerlijkheid Lichtenvoorde mede in ’t Graafschap Zutphen gelegen, insgelijks met alle desselvs hooge en seigneuriale [heerlijke] rechten, gerechtigheden, jurisdictie, regalien [heerlijke rechten] en verdere praerogatieven [voorrechten], privilegiën en praeeminentien [bevoorrechte posities], het casteel met alle meubels aan meergemelte heer Furst en Furstinne Czartoriski toebehorende, die daar op actuel gevonden mogten worden, mitsgaders all hetgene daar op en aan aard- en nagelvast is, met alle ap- en dependentiën [wat er bij hoort] van dien, voorts het recht van collatie [benoeming] der politicque en kerkelijke bedieningen, dat van jagt en visserijen, diensten, het erfmarkenrichterschap, thiendens, erfpagten, chinsen, renten, stedigheden en uitgangen, wijders de koorn wind- en rosmolen, losse of vlog-, hooy- en weydelanden, broeken, beemden, hey- en plaggenvelden, soo wel in als buyten de heerlijkheid Ligtenvoorde geleegen, en special daar onder meede begreepen soodane goederen, landen en effecten als van den heer Furst en de vrouwe Furstinne Czartoriski onder Aalten in de heerlijkheid Bredevoort gesitueert sijn, en in ’t generael eeveneens als van de heerlijkheid Borculo reeds is gesegt, alle soodane andere goederen, effecten, rechten en gerechtigheden als aan hooggebr. toebehoren en bij deselve beseeten of genooten worden, niets van alle uitgesondert’.
Nog dezelfde dag werd het koopcontract door de Prins ‘geapprobeerd’, goedgekeurd. De totale koopsom bedroeg 600.000 gulden. Volgens artikel 12 van het koopcontract, moesten de aangekochte leen- en allodiale [vrije] goederen vóór 20 januari 1777 voor de respectievelijke leenkamers of gerichten worden overgedragen. Omdat Lichtenvoorde een Gelders leen was, moesten Adam Furst Czartoryski en zijn vrouw het voor de Gelderse leenkamer opdragen aan Prins Willem V van Oranje-Nassau. Dat gebeurde op 14 januari 1777. Drie dagen werd de akte van transport verleden voor het gericht van Lichtenvoorde.
In tegenstelling tot Borculo, dat in het koopcontract wordt aangeduid als hoge en vrije heerlijkheid, wordt Lichtenvoorde alleen heerlijkheid genoemd. Wat moet verstaan worden onder dat begrip heerlijkheid? Het heeft in de eerste plaats betrekking op het stuk overheidsgezag dat iemand als eigen erfelijk recht uitoefende en dus niet als ondergeschikte of ambtenaar. In de tweede plaats heeft het betrekking op het gebied waarover dit gezag werd uitgeoefend . Een heerlijkheid was vaak een leengoed (zoals Borculo tot de overgang naar Gelderland in 1615/1616 en Lichtenvoorde vanaf 1693). De kern van het gezag van de heer werd gevormd door het recht op het rechterschap met de daaraan verbonden inkomsten uit het bezit van de rechtsmacht zoals boeten . Dat recht hield de rechtspraak en het politieke bestuur in. Zijn belangrijkste ambtenaar was de richter, die een tweeledige taak had, namelijk het voorzitten van de rechtbank en het voeren van het dagelijkse bestuur over de heerlijkheid. Hij deed dit uiteraard in naam van de heer der heerlijkheid.
Aanvaarding van het bestuur
Bij de aanvaarding van het bestuur, hoorde ook dat de leenmannen uit de leeneed en de ambtenaren door de vorige heer uit hun eed van trouw werden ontslagen. Vervolgens moesten zij de leeneed, respectievelijk de eed van trouw, afleggen aan de nieuwe (leen-) heer. Dat gold voor de Prins ten opzichte van zijn leenheer (voor Lichtenvoorde waren dat de Staten van Gelderland) en voor de Borculose leenmannen ten opzichte van de Prins. Lichtenvoorde had geen eigen leenkamer. Voorts moest de Prins een overdrachtsbelasting betalen.Tenslotte moesten de archieven worden overgedragen. Dat is er de reden van dat veel Borculose en Lichtenvoordse archieven uit de periode vóór 1777 (met uitzondering echter van het oud-rechterlijk archief) zich in het archief van de Nassause Domeinraad in het Nationaal Archief in Den Haag bevinden.
Feestelijkheden
Nadat op 14 januari 1777 de belening met Lichtenvoorde door Gelderse leenkamer had plaatsgevonden, werden de heren H.D. Van der Borch en Andreas Ardesch nog op dezelfde dag door de burgerij (en schutterij?) van de stad Lichtenvoorde feestelijk ingehaald . De stad Borculo had zich helemaal uit de naad gewerkt, want toen op 20 januari de akte van overdracht van Borculo werd getekend, was de heren Van der Borch en Ardesch bij aankomst op het kasteel gebleken dat ‘het Hoff van vooren en gedeeltelijk mede van binnen door de jonge dochters uyt de stad Borculo, gelijk mede genoegsaem alle de huysen binnen die stad waeren groen gemaakt en van het Hoff tot de stad toe een laan of allee van afgehouwene denne- en hulstboomtjes en – takken was geplant geworden’. De beide heren hadden hun verwondering over het voorgevallene geuit, vooral omdat ze eerder te kennen hadden gegeven ‘dat geene de minste uyterlijke honneurs aan ons mogten werden beweesen.’ Aan de Borculose secretaris Vatebender hadden ze laten weten ‘geene de minste ceremonien [te willen], nog met receptie door gecommitteerdens, nog en veel weiniger door het optrekken van de in- en opgeseetenen’ verwelkomd te worden. Zij hadden willen wachten totdat de Prins zelf naar Borculo en Lichtenvoorde zou komen. De vreugde was er desondanks niet minder om, omdat de bestuurders van de drie steden (Borculo, Lichtenvoorde en Eibergen) verklaard hadden, ‘dat zij de schutterijen (…) van het optrekken en het daardoor betonen van hunne vreugde, dat Sijne Hoogheid derselver Heer stonde te werden, niet hadden konnen weerhoude’. De raden voegden eraan toe, ‘dat die vreugde algemeen en bij een ieder seer groot is’. De tijd zou het (anders) leren!
Op 20 januari 1777 vond de overdracht van de heerlijkheid Borculo plaats voor het landgericht van Borculo. Het was letterlijk de slotakte in de reeks van aankoop – beleningen en overdrachten. De gelegenheid werd aangegrepen om de ambtenaren en functionarissen van de heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde uit te nodigen voor een bijeenkomst op het Hof te Borculo. Door een vertegenwoordiger van de Furst Czartorisky werden de ambtenaren en functionarissen ontslag verleend. Vervolgens werden zij door de domeinraden opnieuw, maar tijdelijk, in dienst genomen van de nieuwe heer. Allen moesten bij handslag in plaats van een eed trouw beloven aan de heer. Een vervelende bijkomstigheid was dat vrijwel alle ambtenaren en functionarissen voor het leven waren benoemd. Zoals nog blijken zal, was de nieuwe heer sommige functionarissen liever kwijt dan rijk. Voor alle beambten en functionarissen werden echter een nieuwe benoemingsbrief en een instructie vervaardigd. De bijeenkomst in Borculo werd meteen aangegrepen om voor de ambtenaren en functionarissen, een ‘ordentlijke maaltijd’ in Borculo te organiseren. Zo’n 70 tot 80 personen uit Borculo en Lichtenvoorde werden daarvoor uitgenodigd. Uit Zutphen werd de kok Charon ingehuurd en de wijn werd ingekocht bij wijnkoper Schimmelpenninck uit Deventer. Na deze “willekumste” was aan alle voorwaarden voldaan om het bestuur te aanvaarden.
Het rapport over Lichtenvoorde
De bladzijden 142 tot en met 169 en 258-281 van het rapport zijn geheel gewijd aan de heerlijkheid Lichtenvoorde. De beschrijving is verdeeld in min of meer gestructureerde paragrafen. Het begint met een beschrijving van de ligging en de grootte van Lichtenvoorde. Gegevens over de oppervlakte zijn er niet, maar men rekende Lichtenvoorde ‘in den omtrek groot te weesen plus minus vier uuren gaans’. De heerlijkheid Lichtenvoorde bestond uit de stad van die naam ‘met desselvs kring of sogenaemt schependom’ en drie buurschappen of marken, namelijk ‘Zuijvend'[!], Lievelde en Vragender.
Heerlijke rechten
De heer van Lichtenvoorde bezat de volle rechtsmacht: de hoge, middelbare en lage jurisdictie. Hij benoemde de belangrijkste ambtenaren, waaronder de richter, die naast voorzitter van het gericht, ook de belangrijkste dagelijkse bestuurder van stad en heerlijkheid Lichtenvoorde was.
Tot de heerlijke rechten werd ook het jachtrecht gerekend. De heer bezat dit in de gehele heerlijkheid, maar er waren twee uitzonderingen: de bezitters van het Huis Harreveld die beweerden rondom het kasteel en in Zieuwent te beschikken het vrije en privatieve jachtrecht. Verder oefenden ook de burgers van Groenlo jachtrechten uit in de heerlijkheid, maar de samenstellers van het rapport konden niet ontdekken op welke gronden de Grollenaren zich toegang tot de jacht in Lichtenvoorde hadden weten te verschaffen. De heer van Lichtenvoorde had daarnaast in 1772 jachtrechten verleend aan dominee I. Jagerinck en aan mr. Isack van der Meer de Walcheren.
Kasteel Lichtenvoorde
Door de elders residerende heren was het in 1664 grondig verbouwde Huis Lichtenvoorde in de loop van de achttiende eeuw in verval geraakt. Adellijk bewoond werd het vermoedelijk al lang niet meer. In 1777 diende het nog als vergaderplaats voor het gericht en als gevangenis. Vanwege de positie van het gericht in de heerlijkheid, kan in ieder geval vastgesteld worden dat het kasteel het bestuurlijke centrum van Lichtenvoorde was gebleven. In het rapport heet het, ‘dat het slot of huys Lichtenvoorde is een oud, onbewoonbaer en genoegsaem irreparabel [onherstelbaar] gebouw is, van geen ander gebruyk zijnde, gelijk op hetselve ook geene de minste meubels gevonden werden, dan dat de eene voorkamer werd gebruykt tot een vergaderplaats van het gericht, en dat de gevangenkelder mede op dit huys is’.
Deze toestand maakte het waarschijnlijk ‘dat Sijne Hoogheid nooyt eenig gebruyk van dit genoegsaem ten ruyne dreygende slot of huys sal maken’. In zo’n geval zou er een geheel nieuw huis gebouwd moeten worden. De rapporteurs adviseerden dan ook ‘om hetselve geheel en all te raseren [tot de grond toe af te breken] en ’t zij tot afbraak te verkopen, ’t zij ten koste van het Domein te laten afbreken en de materialien, voor soverre nog goed sullen werden bevonden, tot reparatie der bouwhoeven, moolens en verdere gebouwen in de heerlijkheid Borculo als in die van Lichtenvoorde’. In dat geval moest er voor het gericht en het gevang naar een andere oplossing gezocht worden. Overigens heeft het kasteel Lichtenvoorde het langer volgehouden dan het Hof te Borculo, dat omstreeks 1760 tot de grond toe gesloopt werd en plaatsmaakte voor een eenvoudig L-vormig huis.
Het complex was nog voorzien van één of meerdere tuinen en grachten of restanten daarvan. Het perceel ‘den grooten Poll’ was de eigenlijke hoftuin. Dit perceel, ‘nevens de oude gragt van ’t Hoff’ was verpacht voor 11 gulden per jaar. Ook ‘den plas, de bleek en de wal van het Hoff’ waren verpacht. Maar deze perceeltjes stelden weinig voor en waren daarom gratis aan de rentmeester verhuurd.
Van ‘groote schuur’ tot Richtershuis
Op het ‘bassecourt’ [voorhof] van het Hof stond een ‘vrij groote schuur’, waarvan een gedeelte bestemd was tot woning. Er was ook een kelder in deze schuur. Het geheel was voor een jaarlijks bedrag van 15 gulden verpacht aan Hendrik van Lochem.
Op 11 juni 1777 gaf de Domeinraad toestemming aan de opzichter Schonck, zodra die weer op ’t Loo of in Dieren (waar ook een stadhouderlijk complex stond) was, zich naar Lichtenvoorde te begeven, om te onderzoeken wat er met het oude kasteel aldaar moest gebeuren. Het vrijkomende sloopmateriaal kon misschien nog hergebruikt worden, maar hij moest ook onderzoeken of de gevangenenkelder behouden kon worden. In dat laatste geval moest er een woninkje bij gebouwd worden voor de ingezetenen die de dagelijkse wacht moesten houden en om te dienen als gevangenis voor ‘civiele’ gevangenen. Het zou echter ook mogelijk zijn om de oude gevangenis af te breken en te vervangen door nieuwe en veilige ‘gevangenhokken’. De laatste mogelijkheid was om de te behouden ‘groote schuur’ op het voorhof daarvoor te gebruiken. Hoogstwaarschijnlijk is dat laatste gebeurd. Het is dus inderdaad zeer wel mogelijk dat het huidige Richtershuis, die boerderij-achtige trekken bezit, na afbraak van het oude kasteel het bestuurlijk centrum van Lichtenvoorde werd, inclusief gevangenis. Aan die bestuursfunctie heeft de ‘groote schuur’ zijn huidige naam te danken. De gevel heeft overigens het jaartal 1702 wat kan duiden op bouw of verbouwing .
Over het bestuur van de stad Lichtenvoorde
De beschrijving begint weinig vleiend: ‘De stad Lichtenvoorde is nog groot nog fraaij en niet meer dan een open vlek’. Deze laatste term kan duiden op enige stedelijke rechten, zoals dat in Duitse literatuur gebruikt wordt voor een primitieve vorm van stad-zijn. Het schependom was echter vrij groot. Die term is merkwaardig, omdat hij veronderstelt dat de stad Lichtenvoorde over een stadsrechtgebied zou beschikken. De stad en het zogenaamde schependom vielen gewoon onder de jurisdictie van de heer. De stad heeft nooit een eigen stadsgericht bezeten en dus ook geen gebied rondom de stad waarop dat stadsrecht van toepassing had kunnen zijn.
De stad was verdeeld in zes rotten (wijken), met elk een rotmeester aan het hoofd. In geval van een vacature werd door de richter en de vijf overgebleven rotmeesters een bekwaam persoon uit de burgerij gekozen en aangesteld tot rotmeester. Belangrijk voor het stedelijke bestuur is de opmerking dat de zes rotmeesters ’tesamen werden geconsidereert [beschouwd] als repraesentanten [vertegenwoordigers] van de geheele borgerije’. Uit dien hoofde oefenden ze, samen met de richter , het toezicht uit op het onderhoud van het brandgereedschap, het onderhoud van de bruggen, ‘so in de stad als in den Dijk’, het onderhoud van het school- en poorthuis, het met de stadsrentmeester om de drie jaar opmaken van de stadsrekening. Verder waren de rotmeesters verplicht om op last van de richter de burgerij en de ingezetenen van de Kring op te roepen tot onder andere het onderhoud van de wegen. De rotmeesters moesten daarbij assisteren en toezicht houden.
Inkomsten kreeg de stad Lichtenvoorde uit de verhuur van het Poorthuis (12 gulden), de pacht van het weggeld (tol) en de ketelaccijns. De opbrengsten bedroegen 22 gulden, 6 stuiver en 10 penningen. De totale inkomsten bedroegen ruim 34 gulden. Hier stonden het onderhoud van het poort- en schoolhuis, de bruggen en de brandspuit als kostenposten tegenover. Het onderhoud van de brandspuit kostte jaarlijks 5 gulden en 5 stuiver.
De financiële administratie werd bijgehouden door een stadsrentmeester, die daarvoor een jaarlijks traktement genoot van twee zilveren dukaten. De stadsrentmeester werd benoemd door de heer.
Het weggeld en de ketelaccijns waren eind zeventiende eeuw door de toenmalige heer aan de stad overgegeven. De weinige inkomsten maakten dat de stad niet zonder deze door de heer afgestane inkomsten kon bestaan. De raden adviseerden dan ook om Lichtenvoorde in het bezit van deze inkomsten te laten, omdat men anders bij de heer voor een subsidie of ondersteuning zou aankloppen.
De buurschappen
Bij de bespreking van de buurschappen ging de meeste aandacht van de rapporteurs in eerste instantie uit naar het goed Harreveld, ‘in de boerschap Zuijvent’. Bij het onderzoek naar de geschiedenis van het huis Harreveld, konden zij echter niets vinden dat er op kon wijzen dat Harreveld van de heer van Lichtenvoorde bijzondere rechten gekregen zou hebben. Wel beweerden de bezitters van Harreveld, dat zij een private jachtkring rondom het slot bezaten en de jacht mochten uitoefenen in de buurschap Zieuwent.
De marken
De heer van Lichtenvoorde was erfmarkenrichter in de drie marken, maar het was in de praktijk de richter die de heer op de markevergaderingen vertegenwoordigde. Het was bovendien de richter die, samen met de keurnoten, over de drie buurschappen en marken om de drie jaar ‘gildemannen’ aanstelde: Zieuwent (inclusief Harreveld) en Lievelde hadden ieder vier gildemannen, Vragender had er twee. Hun taken bestonden uit het bewaken en handhaven van de markenrechten, het onder toezicht van de richter ervoor te zorgen dat de markenwegen door de ingezeten naar behoren werden onderhouden. Tenslotte moesten zij ingezeten oproepen om gevangenen te bewaken en tot het vormen van een kring rondom de veroordeelde bij de uitvoering van het vonnis.
Inwonerstatistiek
De domeinraden Van der Borch en Ardesch wonnen ook informatie in over het aantal huizen en huishoudingen. Wat opvalt is vooral de omvang van Zieuwent, dat toen met kop en schouders uitstak boven Lichtenvoorde. In die laatste plaats valt vooral het grote aantal huishoudingen op ten opzichte van het aantal huizen. Een teken van armoede?
Plaats | Huizen | Huishoudingen |
Stad Lichtenvoorde | 85 | 126 |
Kring Lichtenvoorde | 17 | 17 |
Zieuwent | 152 | 155 |
Kring Harreveld | 15 | 15 |
Lievelde | 93 | 98 |
Vragender | 63 | 69 |
Totaal | 425 | 480 |
In de stad Lichtenvoorde woonden vijf joodse gezinnen. Zij betaalden een jaarlijks aan de heer een bedrag om in de stad te mogen wonen en er een beroep te kunnen uitoefenen. Dit zogenaamde jodentribuut werd verantwoord in de heerlijkheidsrekening.
De jurisdictie over stad en heerlijkheid en samenstelling van het gericht
Rechtspraak en bestuur over de stad en het platteland behoorden aan de heer van Lichtenvoorde. Dientengevolge benoemde hij ook de ambtenaren. Het ‘politieke’ bestuur, dat tevens het gericht vormde, bestond uit een richter, twee keurnoten en een landschrijver of secretaris. De richter verenigde functies in zijn persoon die in de heerlijkheid Borculo verdeeld waren over de drost en de richter. Er was in Lichtenvoorde maar één gericht, dat gewoonlijk om de veertien dagen op de vrijdag bijeen kwam. De in Bredevoort woonachtige mr. Jan Casper Evers was sedert 1757 de door de heer benoemde advocaat-fiscaal. Hij was de officier van justitie in boetezaken (zoals overtredingen van het landrecht) en criminele zaken. Dat de rechtspraak niet onpartijdig kon zijn blijkt alleen al uit het feit dat verschillende personen inkomsten verwierven uit de verdeling van de boeten. Een boete van 1 gulden en tien stuivers werd als volgt verdeeld:
- de heer van Lichtenvoorde ontving 7/16e gedeelte of 13 stuivers en 1 penning;
- de richter ontving 1/3e deel of 10 stuivers;
- de advocaat-fiscaal ontving 1/8e deel of 3 stuivers en 15 penningen;
- de voogd ontving 1/10e deel of 3 stuivers.
Alle kosten van de criminele rechtspraak werden daarentegen alleen door de heer gedragen.
Vanwege de geringe inkomsten van de richter was het richterambt al sedert veel jaren verenigd met dat van landschrijver. Sedert 1747 was dit ambt in handen van de in Groenlo woonachtige jurist Gerrit Lucas Schalen. Tot de taken van de richter en de keurnoten behoorde ook het algemene toezicht op en het bestuur over de publieke wegen en de schouw van de beken en grotere waterleidingen.
De richter had geen vast salaris. Hij had weliswaar het gratis gebruik van enkele percelen op de Hoff Esch en de Grooten Hoff aan de Dijk en had hij recht op 12 vim havergarven, maar voor de rest was hij afhankelijk van de opbrengsten van zijn vonnissen. Hij kreeg eenderde deel van alle opgelegde civiele boeten. Doorgaans bracht dat niet meer op dan 200 gulden per jaar. Processen, waardoor meer inkomsten, werden maar zelden gevoerd in de heerlijkheid. De rapporteurs concludeerden dan ook ‘dat beyde deese ampten en bedieningen van geen groot aanbelang zijn’.
De keurnoten anno 1777 waren Ambrosius Tongerlo (door de heer aangesteld in 1745) en Severijn Huijninck (die nog geen akte van aanstelling had ontvangen).
Overige door de heer benoemde functionarissen
- De rentmeester van de heerlijkheid, Severijn Huijninck, was sedert 28 juni 1770 in functie. Hij genoot een traktement van 300 gulden per jaar, met een toelage van 5 gulden voor schrijfbenodigdheden , 12 voeren turf en zoveel weekhout als hij nodig had voor één haardstede. De man was echter onbekwaam: hij was ‘in het minste of geringste niet in staat om te voldoen aen hetgeene in een kundig, bekwaam en vigilant [waakzaam] rentmeester der domeinen van Sijne Hoogheyt vereyscht werd, als sijnde niet anders dan een gemeene boer sonder veel verstand (…) en selvs niet in staat om behoorlijk boek te houden’. Huijninck werd in 1782 opgevolgd door de Bredevoortenaar Bernard Andreas Roelvink, die ook Borculo onder zijn hoede kreeg.
- Ontvanger van de verponding was Johan Valentijn Freij. Hij was geboortig uit de graafschap Hessen. In 1770 had hij gedaan weten te krijgen dat zijn neef Severijn Huijninck tot zijn plaatsvervanger werd benoemd. De opbrengst van de verponding van de gehele heerlijkheid Lichtenvoorde bedroeg 2404 gulden, 6 stuiver en 11 penningen.
- Er was één voogd over stad en heerlijkheid, nl. Tobias Resing. Hij was op 24 augustus 1764 aangesteld als adjunct-voogd. Diens inkomsten bestonden uit de vrije bewoning van een huis binnen de stad Lichtenvoorde, het gebruik van zeven percelen bouwland, een hooi- en een koemaat. Ook had hij recht op 12 voeren turf. Zijn inkomsten werden geschat op 30 guldens, waarbij nog een tiende deel van alle civiele geldboeten en 23 gulden als hof- of huisvoogd. In deze laatste functie kan hij als cipier gefunctioneerd hebben. De voogd had ondersteuning van een ondervoogd, die echter geen enkel traktement genoot.
- Nachtwaker en scheuter. De ondervoogd, Berend Wameling, die in 1772 door de heer was aangesteld, was tevens nachtwaker en scheuter. Een scheuter was iemand die namens de overheid (of marke) afgedwaald vee vastzette of in beslag nam. Wie niet gerechtigd was in de marke mocht er ook geen vee weiden.
- Armenjager of bedelvoogd. Deze functie werd eveneens vergeven door de heer. Jan Buijninck was daartoe op 19 november 1750 aangesteld. Ook hij genoot geen traktement maar jaarlijks wel enig koren van de ingezetenen van de buurschappen. Nog bij leven zorgde hij voor zijn eigen opvolging. In 1775 kreeg hij het van de heer gedaan dat zijn zoon Roeloff Buijnink tot adjunct-armenjager werd benoemd met het recht van opvolging. Zo ging dat in de achttiende eeuw.
Herendiensten
De ingezeten waren verplicht op grond van een vonnis van het Hof van Gelderland uit 1640 de wacht te houden op het Hof te Lichtenvoorde. In de praktijk waren sommige dienstplichtigen ertoe overgegaan om in plaats van het houden van de wacht twee á drie uren te werken voor de heer, anderen kochten elke wachtbeurt af met twee stuivers.
Daarnaast had de heer recht op 103 wagendiensten en 216 lijf- of handdiensten. Ook hierover was in de zeventiende eeuw een conflict ontstaan tussen de geërfden, gildemeesters en de ingezeten van Lichtenvoorde enerzijds en de heer van Lichtenvoorde anderzijds. Het Hof van Gelderland vonniste in 1640, dat de dienstplichtigen van Lichtenvoorde gehouden waren twee maal per jaar (wagen-)diensten te doen, één in de zomer, ‘bij gras’, en de andere in de winter, ‘bij strootijden’. De lijfdiensten moesten verricht worden van zonsopgang tot zonsondergang. Eten en drinken kwamen ten laste van de heer. Ook kwam er een reglement op het houden van de diensten.
In het begin van de achttiende eeuw ontstond opnieuw een conflict over het verrichten van de herendiensten. In 1713 werd echter een nieuwe overeenkomst gesloten tussen de heer en zijn ingezetenen.
In de loop van de achttiende eeuw was het gewoonte geworden om de wagendiensten af te kopen voor 15 stuivers.
Op de gewaarde of volle erven rustte de plicht om jaarlijks een groot voer turf aan het Hof te Lichtenvoorde te leveren. Halve erven leverden een klein voer turf. Ook hier was het in de achttiende eeuw gewoonte geworden, dat de leverantie in natura werd afgekocht met een geldbedrag.
Uit elk huis met een haardstede ontving de heer jaarlijks een rookhoen. In 1640 was bij het genoemde vonnis van het Hof van Gelderland bepaald, dat de te leveren hoenderen niet ouder mochten zijn dan één jaar en dat ze geleverd moesten worden in de periode Sint Michiel (29 september) – Pasen. In totaal ging het om 245 stuks (volgens de rentmeestersrekening).
Kerkelijke zaken
Het toezicht op de kerk en de kerkelijke administratie behoorde eveneens tot de taken van het bestuur van stad en heerlijkheid. De richter en keurnoten oefenden (namens de heer) het hoogste bestuur uit. De administratie van de kerkengoederen en de inkomsten behoorde aan een kerkmeester die door de heer der heerlijkheid werd aangesteld. In 1777 was de functie in handen van Severijn Hesseling.
Er was in Lichtenvoorde één gereformeerde kerk. De predikant was Theodorus Jagerinck. De collatie (benoeming) van de predikant stond geheel ter beschikking van de heer. Jagerinck kreeg zijn traktement van 475 gulden per jaar uit de geestelijke goederen van de graafschap Zutphen. Hij bewoonde de pastorie gratis, maar was wel zelf verantwoordelijk voor het onderhoud. De besloten kerkenraad bestond uit drie ouderlingen en twee diakenen.
De koster, schoolmeester en voorzanger werden ook door de heer aangesteld. De functies waren met het kerkmeesterambt in één persoon verenigd, te weten Severijn Hesseling. Als koster kreeg hij inkomsten uit enige landerijen bij de kapel in Vragender en elders, alsmede uit de opbrengsten voor het avondluiden. Als schoolmeester kreeg hij een traktement van het Kwartier van Zutphen (25 gulden), had hij het gebruik van enige percelen land en van de opbrengsten van een ander perceel.
De organist van Lichtenvoorde, (alweer) Severijn Huijninck, werd door de heer benoemd. Hij genoot een traktement van jaarlijks 15 gulden uit de opbrengsten van de verponding.
De rooms-katholieke kerk was in 1777 ruim vertegenwoordigd. Er was een kerk binnen de stad Lichtenvoorde, waarvan de door de bisschop van Munster benoemde priester Nicolaes Brugginck pastoor was. De andere kerk stond in Harreveld, met de door de aartspriester van Utrecht benoemde pastoor Hups. De pastores mochten hun werkzaamheden pas aanvangen nadat ze door de richter van Lichtenvoorde waren toegelaten en nadat ze beloofd hadden de resoluties van de staten van Gelderland te zullen eerbiedigen.
Armenzorg
In Lichtenvoorde was geen (burgerlijke) provisorie. Alle gereformeerde armen in de heerlijkheid werden onderhouden uit inkomsten uit diaconiegoederen. De katholieken moesten de eigen armen onderhouden ingevolge een besluit van de Gelderse landdag van 23 april 1771.
Bezittingen
Tot het domein van Lichtenvoorde behoorden, behalve het Hof of Huis Lichtenvoorde met het naastgelegen bos met bijbehorende tuinderijen, vier naast elkaar gelegen huisjes in de sta, het eveneens aldaar gelegen brouwhuis, een wind-, koorn- en rosmolen, twee grote tienden, negen boerderijen en 137 percelen tuingrond, bouw- en weidelanden. Onder Bredevoort behoorden ertoe: delen van een grote tiend, delen van drie boerderijen, een huis met schaapsstal met ruim 50 schapen en 16 losse percelen.
De vijf woningen in Lichtenvoorde
Binnen de stad bezat de heer vijf woningen. Drie daarvan werden ‘het Weeshuys’ genoemd. Ze waren verpacht aan Lodewijk Diederik van Aleman. Het vierde huis werd gratis bewoond door de voogd. De drie huizen en het huis van de voogd waren door de toenmalige heer van Lichtenvoorde in 1720 toegevoegd aan het leen Lichtenvoorde . Het vijfde huis, het zogenaamde Brouwhuys, was verpacht aan Jan Westerman. Vanwege de hoge onderhoudskosten werd geadviseerd om de vijf woningen in het openbaar te verkopen aan de meestbiedende.
De molen
De ‘koorn-, wind- en rosmolen’, inclusief het erbij behorende woonhuis, verkeerden in goede staat. Pachter was Evert Vlinderbosch. Hij betaalde jaarlijks 525 gulden en twee paar hoenderen als toepacht.
Boerderijen in Lichtenvoorde:
- Het erve Huning, dat verpacht was aan Jan Hendrik Huning;
- Het erve Rabensteede, verpacht aan Bartholt Huninck;
- Het erve de Haar, verpacht aan Jan Berend Hoijting;
- Het erve Haverkamp, verpacht aan Jan ten Bundel;
- Het erve Holkenberg, verpacht aan Jan Groot Holkenberg;
- Het erve Groot Avinck, verpacht aan Jan Groot Avinck;
- Het erve Klein Avinck, verpacht aan Jan Derk Kleyn Avinck;
- Het erve Gaspenveld, verpacht aan Gerrit ten Gaspenveld;
- Het erve have, verpacht aan Hendrik ten Have.
Boerderijen onder Bredevoort:
In 1721 hadden de echtelieden Johan Sigismund Willem van Heyden en Louisa Charlotta van Schwerin, heer en vrouwe van Lichtenvoorde, het leen Lichtenvoorde vergroot met de goederen den Needt, Hillensteede, Rickerdink, de Pampiremeule, delen van de goederen Cappers, Wicquerink, Velthuis en Bleckinck in de heerlijkheid Bredevoort. In het rapport van de domeinraden werd over de Bredevoortse goederen het volgende vermeld:
- Het erve de Neeth in de buurschap Barlo was verpacht aan Berend te Neeth;
- Het erve Hillensteede in Barlo was verpacht aan Gerrit Jan Hillen;
- Het erve Cappers in de buurschap Haart, dat voor 3/8e eigendom was van de heer van Lichtenvoorde en voor de overige delen eigendom van Peter Vaags in Aalten. Pachter was Jan Cappers;
- Het erve Wikkerdinck in de buurschap Haart-Heurne, dat dezelfde eigendomsverdeling kende als het erve Cappers. Pachter was Derk Wikkerding;
- Het erve Blekking in de buurschap Miste onder Winterswijk, hoorde nog voor 1/16e deel aan de heer van Lichtenvoorde. Dat deel was verpacht aan stadhouder Aberson;
- Het huis en hof genaamd ‘de Papiermoolen’ onder Aalten in de buurschap Barlo, was verpacht aan Jan Vervelde;
- Het Velthuijs bestond uit twee percelen tuingrond en 1/4e deel van het goed Velthuijs in de buurschap Haart-Heurne;
- Het goed de Schaperije, bestaande uit een huis, hof, schaapstal en een perceel bouwland, lag in de buurschap Barlo. Het werd gratis bewoond door de schaapherder Harmen Jan Sieberinck, die bovendien nog een geldbedrag, 12 schepels rogge uit de erven de Neethe en Hillen en 12 schepels boekweit genoot. Hij had bovendien de vrijheid om 30 schapen te zijnen profijte te houden in de kudde van de heer. De inkomsten die hier tegenover stonden waren afkomstig uit de verkoop van de wol en van enkele oude schapen voor de slacht. Het leek een weinig profitabel bezit te zijn, zodat (ook toen al) geadviseerd werd een nader onderzoek in te stellen.
Zowel in Lichtenvoorde als onder Bredevoort bezat de heer nog vele percelen bouw-, hooi- en weilanden. Ook deze waren verpacht.
Hoewel de domeinraden het liefst de vier woningen in Lichtenvoorde en enkele goederen onder Bredevoort wilden verkopen, zagen zij hierin een probleem, omdat de verkoop niet kon plaatsvinden zonder het leen Lichtenvoorde te splitsen.
Het rapport van de domeinraden Van der Borch en Ardesch legde een belangrijke basis voor de verbetering van het bestuur van de heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde. De Nassause Domeinraad was het college dat een vinger aan de pols hield. Daarvan getuigen complete series ingekomen stukken (1777-1795), rekeningen, maar ook de generale rapporten die door de in 1782 aangestelde uit Bredevoort afkomstige nieuwe rentmeester B.A. Roelvink werden vervaardigd. Door de professionalisering en de geografische afstand werd de bureaucratisering in de hand gewerkt, want maar weinig besluiten konden genomen worden zonder de toestemming van de Domeinraad. In die zin was de periode 1777-1795 voor Borculo en Lichtenvoorde een proeftijd voor het meer gecentraliseerde bestuur, waarmee het land vanaf 1795 zou kennismaken.
Dit is een bewerkte versie van een artikel dat eerder verschenen is in het periodiek van de Vereniging voor Oudheidkunde Lichtenvoorde.
Bennie te Vaarwerk
Literatuur:
- A.P van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen, Eerste stuk. Geschiedenis. Inventaris (Assen 1961), blz. 131-132.
- A.P. van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, in: De Nederlandsche Leeuw, 57 (1957), kol. 67-88.
- J.D. Wagner, ‘Gysbert van Bronchorst’, in: De Nederlandsche Leeuw 15, (1915), kol. 355-362.