Nog altijd spreekt het Hof of kasteel Borculo tot de verbeelding. En dan vooral het kasteel zoals dat getekend is in 1743. Nog steeds geloven veel Borculoërs dat dit kasteel pas in 1870 is afgebroken. Maar niets is minder waar. Er zijn tekeningen uit de achttiende eeuw die een sterk verval van het Hof laten zien. En op een Berkelkaart van Ravenschot uit 1763 is een geheel andere plattegrond van het kasteel te zien.
Daaraan kon de conclusie verbonden worden dat het grote kasteel omstreeks 1760 geheel gesloopt was en plaats had gemaakt voor een kleiner L-vormig gebouw, waarop nooit meer een heer van Borculo geresideerd heeft. Voor het gemak wordt dit kasteel het tweede kasteel genoemd. Het eerste kasteel heeft trouwens ook niet langdurig dat statige uiterlijk gehad. Het heeft als zodanig bestaan vanaf ca. 1640 tot ca. 1760.
De locatie van het kasteel Borculo
Waarom zou iemand in Borculo een kasteel bouwen ? Daar zijn wel enkele zeer goede redenen voor te bedenken. Ten eerste was het noodzakelijk dat de natuurlijke omgeving de mogelijkheden bood er een verdedigbaar kasteel te bouwen. De omgeving van het kasteel werd omstreeks 1645 nog beschreven als zeer moerassig en maar moeilijk in cultuur te brengen. Die situatie zal enkele eeuwen eerder zeker niet wezenlijk anders zijn geweest. Goed verdedigbaar was het dus wel. Daarbij komt nog dat het kasteel gebouwd werd in een omgeving waar enkele kleinere waterlopen stroomden, namelijk de benedenloop van de Lerinkbeek of Grolse Slinge en de Hieminkbeek. De slotgrachten konden dus voorzien worden van voldoende water. Deze Grolse Slinge, die op oude kaarten aangeduid wordt als de (oude) Grolse Beek, gaat beneden de Borculose watermolen over in de Berkel. Er is wat voor te zeggen dat de benedenloop van de Berkel de oorspronkelijke benedenloop van de Oude Grolse Slinge was. Vanuit de geomorfologie is er niet veel aanleiding te veronderstellen dat het kasteel aan de Berkel werd gebouwd. Die liep in de twaalfde eeuw nog vanaf Olden Eibergen door de Bolksbeek richting noorden en noordwesten, dus in een grote boog om Borculo heen. Een nieuw gegraven kanaal tussen Haarlo en Borculo heeft de oude bovenloop van de Berkel met de benedenloop van de Grolse Slinge verbonden. Bij Haarlo is de doorgraving van de vaak hoger gelegen bouwkampen op de geomorfologische kaart duidelijk te zien.
De Berkel kon alleen met succes op Borculo geleid worden als de Bolksbeek werd afgedamd of, wat gebeurd is, voorzien werd van een stuw. In de oude Berkeltak, nu Bolksbeeks, werd een stuw geplaatst bij het erve Avink. Merkwaardig genoeg werd deze stuw ‘Avinksluis’ genoemd, maar het is waarschijnlijk altijd een stuw geweest. De beheersing van de Avinksluis was dus letterlijk van levensbelang voor de Heren van Borculo. Deze vergraving van de Berkel moet al in de middeleeuwen hebben plaatsgevonden, want de rivier de Berkel had in de 13de eeuw op Münsters en in de 14de eeuw op Zutphens grondgebied al die naam.
De motieven van de vergraving kunnen uitsluitend gelegen hebben in verbetering van de verdedigingsmogelijkheden van het kasteel Borculo. Een rol als handelsverkeersweg voor de scheepvaart was toen nog uitgesloten. De pogingen om de Berkel bevaarbaar te maken gingen pas in de 17e eeuw uit van de steden Zutphen en Lochem. Er is ook een relatie gelegd met de bouw van de Borculose watermolen, begin 16e eeuw, maar dat lijkt onwaarschijnlijk. De Berkel liep al door Borculo.
Een tweede factor is de ligging, namelijk halverwege de toenmalige regionale machtscentra Zutphen (in opkomst) en Vreden/Lohn (op het hoogtepunt van de bloei).
Een derde factor, die weliswaar minder zwaar weegt, maar wel opvalt, is dat het kasteel stond in een hoek waar de grenzen van drie kerspelen bij elkaar kwamen: Groenlo (met de Dijkhoek), Eibergen (met Haarlo, de Waterhoek en het kasteel Borculo) en Geesteren (met het gebied van de latere stad Borculo). Een soortgelijke situatie bestond ook in Bredevoort, dat kerkelijk bij Aalten behoorde, terwijl het slot bij de parochie Winterswijk hoorde.
De vierde factor is af te leiden uit de ontwikkelingen in de regio. Ten westen van Borculo bezat de graaf van Gelre en Zutphen de regio rond Zutphen en Lochem. De graaf van Gelre deed in de twaalfde en dertiende eeuw pogingen om zijn invloed in de randgebieden van het graafschap Zutphen uit te breiden. Daarvoor kwamen met name verschillende Munsterse kerspelen in aanmerking, zoals Zelhem, Hengelo en later Groenlo en Bredevoort. Aan de noordzijde was de bisschop van Utrecht actief. Na de verwerving van Twente in de 11de eeuw, bleven er aan de zuidzijde enkele kleinere heerlijkheden over: Diepenheim en Haaksbergen. Wellicht onder invloed van de stad Deventer, werden deze heerlijkheden in de 14e eeuw door de bisschop ingelijfd. Aan de oostzijde was de bisschop van Munster actief. Deze verwierf de heerlijkheden Ahaus en Ottenstein en het graafschap Lohn. Voor zover bekend heeft Utrecht geen pogingen gedaan om Borculo te verwerven, maar de graaf van Gelre was er wel actief, wellicht om zijn graafschapse – lees Zutphense – invloed te vergroten. De graaf verwierf in 1236 de Borculose nederzetting Groenlo, die daardoor een Gelderse enclave binnen de heerlijkheid Borculo werd. Borculo was in ieder geval vóór 1376 een Munsters leen (oudere leenboeken zijn er niet). Er is geen reden om eraan te twijfelen dat het eerder anders was. Het meest waarschijnlijk is daarom toch dat het kasteel Borculo gesticht is door de vorstbisschop van Münster. De bouw is echter geen reactie geweest op de ambities van de graaf van Zutphen in de heerlijkheid Borculo, want deze dateren, voor zover bekend, uit later tijd. Het kasteel moet al in de 12e eeuw (omstreeks 1150) bestaan hebben. Afgezien van een poging in 1245 om meer invloed in de kerspelen Eibergen, Neede en Geesteren te krijgen (het kerspel Borculo bestond nog niet) en vermoedelijk de verwerving van leengoederen (Beltrum/Geesteren) in de veertiende eeuw, heeft de graaf van Zutphen geen verdere pogingen ondernomen om de heerlijkheid aan zijn gezag te onderwerpen. Toen in 1360 Gijsbert van Bronkhorst trouwde met de Borculose erfdochter Henrik(a) van Borculo-Dodinkweerde, kreeg het Münsterse Borculo een duidelijke band met Gelre-Zutphen. Het knappe van de politiek van de heren van Borculo uit de huizen Van Borculo en Van Bronckhorst is geweest dat zij met beide naburige grote landsheren een goede relatie hebben weten op te bouwen en te onderhouden, waardoor de heerlijkheid Borculo als enige van de heerlijkheden in deze streek relatief zelfstandig is gebleven. In de 15e eeuw kwam dit tot uiting in de vorm van een eigen Borculose ridderschap en belastingheffing door de heer van Borculo. De heerlijkheid bleef tot 1616 een achterhoek in het vorstbisdom Munster en daarna van de graafschap Zutphen. De vorstbischoppen van Münster vielen hun vazallen in Borculo niet lastig, zolang die de leenband met Münster maar erkenden en onderhielden. Problemen ontstonden pas na 1553, toen graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo overleed.
De plattegrond van de stad Borculo met het Hof hiernaast dateert uit ongeveer 1640, van vóór de grootscheepse verbouwing door graaf Herman Otto van Limburg Bronkhorst. De plattegrond geeft nog een rechthoekig huis te zien met vijf torens. De uitstulping rechtsonder moet de donjon, de grote woontoren, geweest zijn. Het Hof was geheel door een gracht omgeven. Na 1640 is dat toch wat anders geworden, zoals de afbeelding linksboven laat zien. De verdediging van in de Middeleeuwen gebouwde kastelen was toen niet meer effectief. Het Hof kreeg, naar de mode van de tijd, ook de functie van lusthof met een passende tuin. De vele waterlopen in Borculo kunnen niet allemaal een verdedigingsfunctie hebben gehad. Ze hebben waarschijnlijk gefunctioneerd als waterafvoer van het op zich vlakke en daardoor natte gebied. Vergelijk het maar met een polder.
Grootscheepse nieuwbouw- en verbouwwerkzaamheden omstreeks 1640
In de heerlijkheidsrekening over 1641 is sprake van de “Borckelosche timmeragie”. Uit de posten blijkt dat “karreman”, voerman, Jan Baeck op 28 augustus van dat jaar de “golde leermaker” naa Borculo heeft gebracht. Het blijkt dat de bouw/verbouwing zekers al sinds 1639 volop aan de gang was, gelet op een post voor de Zutphense glazenmaker. Uit Amsterdam kwamen 120 “balckdelen”, die per schip naar Zutphen waren vervoerd van vandaar naar Borculo waren gebracht. Hendrick Lievers kreeg 36 gulden uitbetaald voor twee “vogelkouwen”, die in Borculo waren gebouwd. Dat er sprake was van een echt hofleven, blijkt ook uit de betalingen aan de Franse kok, Andries de Buyre, de tuinman (“gardenier”), Bartelt Straetman, en talloze stalknechten, keukenhulpen en meiden. Later is overigens ook sprake van een gardenier Van Rhenen, die ook op kasteel Eerbeek werkte. Het was overigens niet zo dat alle aandacht naar Borculo ging. Ook de huizen van de familie in Zutphen werden flink onder handen genomen. In november 1641 komen uitgavenposten voor, o.a. voor het bepleisteren van de “holttoorn” en de nieuwe bottelarij, aanvoer van stenen vanuit Deventer over de Schipbeek via Gelselaar-Geesteren naar Borculo. De Schipbeek was dus belangrijker voor het vrachtvervoer dan Borculo’s eigen Berkel. In januari 1642 worden zelfs ruim 57.000 stenen over de Schipbeek naar Gelselaar gevoerd. Er vindt in die tijd een grootscheepse verbouwing of nieuwbouw plaats. Er wordt geld uitgegeven aan estrikken (vloertegels), haardstenen en nieuwbouw van een stal, bak- en brouwhuis op het Hof alsmede voor een nieuwe poort en bruggen. Het kon niet op: aan de reis van “haer graeflijke genaden”(twee dochters van de heer van B.) naar Frankrijk (Parijs), werd maar liefst 4.000 gulden besteed. Het was geleend geld. De familie leefde toen al boven de stand. Ook werd in januari 1214 gulden betaald “aen de goudeleermaker tot Amsterdam Marten van Hovel (…) voor ’t goude leer tot het groote zael en toorentjen te Borkelo”. In maart werden nog eens 50.000 “rootsteen” en 10.000 kleine stenen betaald, die eveneens in Deventer gekocht waren. In Neede werden 120 bomen gekapt. Uit dat hout moest ook een slee voor de heer gemaakt worden. In april 1642 komt de volgende post voor:
“Betaelt aen Jan Marques, hovenier van Haer Mayesteyt van Bohemen op rekeninge van ’t maken van den nijen gaerden aen ’t huys te Borkelo neffens de Steenstrate. Item voor 2500 asperges, luyt quytantie, somma 539-0-0”.
De vaklieden kwamen meestal uit Zutphen of Deventer. Voor het halen en brengen van de lieden en de materialen werd gebruik gemaakt van de dienstverplichtingen die de inwoners nog hadden. Het kostte telkens wel een tractatie (op bier).
Verkoop, verval en sloop van het grote kasteel vóór 1763
De familie Van Limburg en Bronchorst kwam diep in de schulden te zitten, niet alleen door de verbouwingen. Steeds meer goederen moesten bezwaard worden of zelfs verpand om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Uiteindelijk werd de heerlijkheid in 1727 verkocht door graaf Leopold van Limburg en Bronckhorst aan graaf Carl Philips van Flodroff-Wartensleben. Het kasteel werd toen niet meer bewoond en vertoonde omstreeks 1743 sporen van ernstig verval aan de zuid- en oostzijde, zoals op bijgaande prent goed te zien is.
Het tweede kasteel, ca. 1760
In deze toestand heeft het grote kasteel het volgehouden tot omstreeks 1760, toen het, op het grootste deel van de kelders na, vervangen werd door een L-vormig gebouw, dat niet meer de uitstraling van een kasteel had. Dit “tweede kasteel” is voor het eerst afgebeeld op de kaart van Ravenschot uit 1763, die bovenaan de pagina staat. Klik hier voor afbeelding van dit zgn. tweede kasteel van Borculo. Dat het oude, zeer tot de verbeelding sprekende, grote kasteel tot op de grond toe is afgebroken, blijkt ook uit een beschrijving van het kasteel uit 1777. In een rapport over de door Prins Willem V aangekochte heerlijkheid wordt gemeld:
‘Dat het Hoff voor eenige jaaren, in plaats van het oude en seer geëxtendeerde [uitgebreide] casteel genoegsaem geheel nieuw opgebouwt zijnde…’.
De kelders en de fundamenten zitten er nog. De kelders werden een stukje uitgebreid, waarbij de donjon deels gebruikt werd als fundament zoals op de foto goed te zien is.
Toen zich in augustus 1993 een gelegenheid voordeed het fundament van het donjon op te graven, was dit het resultaat: de donjon – de grote verdedigingstoren – bevond zich gedeeltelijk onder de kelders van het ca. 1760 gebouwde kasteel. Dit resultaat bleek een bevestiging te zijn van de informatie uit de archieven, namelijk dat het oude kasteel tot op de grond toe was gesloopt. Doordat de muurresten aan weer en wind blootgesteld waren, bleek langdurige tentoonstelling niet mogelijk. Na enkele jaren werd de put weer dicht gemaakt. De contouren van de donjon zijn sedertdien weergegeven in het straatplaveisel.
Uit de opgraving bleek dat de donjon gefundeerd was op brokken ijzeroer.
De bestaande kelders
Plattegrond van de (in wezen nog bestaande) kelders van het kasteel Borculo. Toen er in 1813 plannen waren de keizerlijke stoeterij te Borculo, die sinds 1806 gevestigd was op het Hof aldaar, fors te verbouwen, werd voor het eerste een nauwkeurige plattegrond van de kelders gemaakt. Toen keizer Napoleon in oktober-november een zware nederlaag bij Leipzig leed, betekende dat het einde van zijn rijk en dus ook van de plannen met betrekking tot de haras impériale in Borculo. De directeur vluchtte met medeneming van de hengsten en de verbouwplannen naar Frankrijk. De stoeterij werd voortgezet in Le Pin in Normandië. In Borculo werd het complex pas in 1820 weer in gebruik genomen als Rijksstoeterij.