Enkele wetenswaardigheden over het bestuur van de stad Borculo

Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.
Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.

In het archief van de Nassause Domeinraad berusten enkele bronnen die wat meer inzicht geven in de procedure van de jaarlijkse keur van het Borculose stadsbestuur.[1] Tot en met 1778 vonden die plaats op de eerste zondag na Driekoningen (Trium Regum, 6 januari), maar de nieuwe heer van Borculo, Prins Willem V besloot op 1 maart 1778 op voorstel van de drost de stadskeur te verplaatsen naar de eerste woensdag in april. De ‘bestelling’ of benoeming was een eenzijdige gebeurtenis. Hij geschiedde door de heer van Borculo was. Die bepaalde op zijn Hof (of na 1778 in Den Haag) wie mocht blijven of wie nieuw aantrad. De eenzijdige aanstelling betrof de vier burgemeesters, de stadsrentmeester, de kerkmeesters en de provisoren van de stad. De benoeming van de vier burgemeesters was van extra belang, omdat zij in die functie ook schepenen van het landgericht waren, dat recht sprak over de gehele heerlijkheid. Twee van de vier burgemeesters vormden samen met de door de heer benoemde richter het stadsgericht. Om burgemeester te kunnen worden, moest de kandidaat in ieder geval burger van Borculo zijn. Zo werd op 9 januari 1681 Israël Wiginck in die functie benoemd, maar hij moest eerst zijn burgereed afleggen en het burgerrecht voldoen, voordat hij de burgemeesterseed kon afleggen in handen van de drost. Bij de benoemingen werd soms een voorbehoud gemaakt, zoals in het geval van burgemeester Zeino Meilinck, tegen wie in 1679 een strafrechtelijk onderzoek liep. Volgens artikel 21 van het in 1590 opnieuw vastgelegde stadsrecht, was de benoeming geen vrijblijvende zaak: wie zijn benoeming weigerde moest een boet van anderhalve oude schild betalen. De stadskeur was ook de gelegenheid bij uitstek voor de heer om zijn ergernissen te uiten en aan te sturen op beter bestuur. In 1678 gaf graaf Otto van Limburg Stirum, de drost mee:

‘Den drost sal an die burgemeesteren in ’t serieuste anseggen dat sullen besorgen op haer Raedthuys te hebben goedt gewichte ende maete om daermede die defecten te corrigeren die in die winckels souden mogen ontstaen, als mede besorgen dat die poorten der stadt op een behoorlijcke wise worde geslooten ende geopent ende dat die straten ende bruggen der stadt worden gerepareert bij poene van verlies van haere privilegien. Actum Borkelo den 13 january 1678. [w.g.] Otto GrLuB.’[2]

Detail uit het kadastraal minuutplan van 1828 stad Borculo, met plattegrond en positie van het stadhuis t.o.v. de kerk. Eén van de weinige (en bovendien laatste) nauwkeurige kaarten met het stadhuis, dat er toen ongeveer 240 jaar stond..
Detail uit het kadastraal minuutplan van 1828 stad Borculo, met plattegrond en positie van het stadhuis t.o.v. de kerk. Eén van de weinige (en bovendien laatste) nauwkeurige kaarten met het stadhuis, dat er toen ongeveer 240 jaar stond..

Zijn zoon, graaf Frederick Willem gelastte de drost op 19 december 1685:

‘Vorder wordt den drost gelast alle de voorgaende ordres so van ons H. vaeder l.m.[3] en de onse omtrent het repareren van straeten, mestvaelten, sluyten der poorten en voornaementlijck die vergaederinge des gerichts in de herberghen, als alle andre ordres, streelende tot maintenue van politie[4] en stadt en onser gerechtigheden te renovieren en de aengestelde magistraeten wel ernstelick aenmaenen, dat een ieder sijn functie en dienst met getrouwicheit warneemen en voor all eendracht onder malcanderen onderhouden.’[5] Wat niet verhinderde dat de verhoudingen tussen stadsheer en stadsbestuur in die jaren goed geweest moeten zijn. Het werd zelfs gevraagd om peet te staan over de op 25 april 1686 geboren graaf Albert Dominicus van Limburg Stirum. Dat was de stad wel een duur geschenk waard. De magistraat besloot op 11 november de jonge graaf ‘te verehren tot een gedachtenis [met] een silveren lampet met lampetschotel, gelick dan oock geschiet, sijnde door den tiddelicken stadtrentmr. Peter Spancke te maeken bestelt bij mr. Loesinck tot Zutphen met voorscreven jongen heeren graeven nahmen circumscriptie ende des stadtwapen onder beyde het lampet ende schotel’. Het geschenk kostte de stad maar liefst 353 gulden en 17½ stuiver. Op 24 december 1686 werd het doopgeschenk door de gezamenlijke burgemeesters en de rentmeester afgeleverd op ’t Hof.[6]

Bronnen: Magistraatsbestelling_1679_1778_artikel_BtVw

[1] Nationaal Archief, Archief Nassause Domeinraad (oud: NDR-Vervolg inv.nr 1541.3)

[2] Idem.

[3] Lof[fe]lijke memorie

[4] Handhaving van het bestuur

[5] ECAL, OA Borculo, inv.nr. 11.

[6] ECAL, OA Borculo, inv.nr. 1, blz. 126.

Paspoorten voor graaf Joost van Limburg Stirum uit 1592 en 1593

Graaf Joost van Limburg Stirum kreeg in 1592 en 1593 paspoorten van de Raad van State om ongehinderd van zijn huis Stirum naar het Huis de Wildenborg in de graafschap Zutphen te kunnen reizen[1]. Delen van die graafschap waren op dat moment in handen van de Republiek. Dat de paspoorten werden uitgegeven door de Raad van State, hoeft geen verwondering te wekken als men weet dat dit hoge bestuursorgaan van de Republiek vooral een voorbereidend en uitvoerend orgaan was van de Staten-Generaal, het bondgenootschap van de Zeven Verenigde Noord-Nederlandse provincies. Bovendien hield de Raad zich vooral bezig met militaire zaken.

Paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum, d.d. 23 september 1592, verleend door de Raad van State, met het contrazegel van de Staten-Generaal (?) (Nationaal Archief, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)
Paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum, d.d. 23 september 1592, verleend door de Raad van State, met het contrazegel van de Staten-Generaal (?) (Nationaal Archief, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)

De tekst was vooral maatwerk, toegespitst op de persoon voor wie het paspoort bestemd was. Graaf Joost van Limburg Stirum genoot in de jaren ’90 van de zestiende eeuw nog niet het volledige vertrouwen van de Staten van Gelderland en (daardoor ook) van de nog jonge Republiek.[2] Deels kwam dat zeker, omdat hij partij had gekozen voor Spanje, maar misschien speelde er vanuit de Staatse/Gelderse hoek ook nog wel mee dat hij inzake de Wildenborg via zijn grootmoeder, Ermgard van Wisch, opvolger was van de beruchte bannerheren van Wisch, die dit Gelderse leen lange tijd in bezit hebben gehad, maar tegelijkertijd in vijandschap stonden tot de hertogen van Gelre.[3]

Huis de Wildenborch, waar graaf Joost van Limburg Stirum zich met zijn jonge gezin in november 1592 vestigde, nadat hij een paspoort had gekregen. (Geldersche Volksalmank 1838)
Huis de Wildenborch, waar graaf Joost van Limburg Stirum zich met zijn jonge gezin in november 1592 vestigde, nadat hij een paspoort had gekregen. (Geldersche Volksalmank 1838)

Graaf Joost trouwde in 1591 met gravin Maria von Holstein Schauenburg en vestigde aanvankelijk zich op Stirum. Na de geboorte van de oudste zoon, Herman Otto, op 3 september 1592, vertrok het jonge gezin naar de Wildenborg. Het paspoort van 23 september 1592 zal met die verhuizing in verband staan. Volgens Van Schilfgaarde vond die verhuizing in november plaats, nadat de graaf aan de Staten van Gelderland had beloofd neutraal te blijven.[4] De Raad van State verleende hem het paspoort privé, hetgeen blijkt uit de zinssnede ‘umme met sijner l. egemael, familie ende bagagien, van Stirum te mogen comen op den Huyse Wildenberch’, om met zijn echtgenote, familie en bagage van Stirum naar de Wildenborg te kunnen reizen. Dat er toch nog sprake was van enig wantrouwen, blijkt uit de daarop volgende zinssnede. Hij geniet de voordelen van de vrijgeleide (sauvegarde) onder de voorwaarde ‘dat bij hem, noch den sijnen, onder ’t dexel van dese nyet en zal aengerecht worden tot nadeel deser landen.’ De graaf en degenen die met hem reizen mogen niets ondernemen ten nadele van de verenigde provincies. Het paspoort uit 1593 heeft een wat minder privékarakter. Nadrukkelijk legt het een relatie met een resolutie van de Gelderse Landdag en heeft het een geldigheidsduur van vier maanden. Ook dit paspoort geldt voor de reis Stirum-Wildenborg. En ook hier wordt er weer de voorwaarde aan verbonden dat hij of iemand uit zijn gevolg geen acties mag ondernemen ten nadele van de Republiek.

Beide paspoorten zijn voorzien van een gecachetteerd zegel. Dit is een opgedrukt lakzegel op papier, dat ter bescherming voorzien is van een extra laagje papier, want de lak alleen is gevoelig voor afbrokkeling.

Hoewel de afdrukken niet uitblinken door duidelijkheid, is wel te zien dat er een bundel pijlen op staat. Of dit inderdaad het contrazegel van de Staten-Generaal is, zoals het paspoort uit 1792 zo nadrukkelijk vermeldt, waag ik te betwijfelen. Het lijkt er eerder op dat dit het contrazegel is van de Raad van State.

Detail van het contrazegel van de Staten-Generaal op het paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum uit 1592 (NA, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)
Detail van het contrazegel van de Staten-Generaal op het paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum uit 1592 (NA, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)

 De Staten-Generaal gebruikten vanaf 1578 een zegel met een gekroonde leeuw, die in zijn klauwen 17 pijlen hield. Deze pijlen stonden symbool voor de 17 provincies die de Pacificatie van Gent (november 1576) ondertekend hadden. Op het omschrift stond: ‘Sigillum ordinum Belgii’ Met Belgii werden ook de Nederlanden bedoeld. Het lint om de pijlenbundel heeft ‘Concordia’. (Eendracht). Dat zegel bleef in gebruik tot 1795.[5]

De website http://hubert-herald.nl/Rijkswapen.htm geeft nog de volgende informatie over het zegel van de Staten-Generaal: ‘Als symbool van de Unie van Utrecht [januari 1579, BtVw] komt een bundel van 17 pijlen voor het eerst voor op het zegel en contrazegel van de Staten Generaal dat in 1579 werd gemaakt. Op het grootzegel wordt de pijlbundel samengehouden door een lint met het woord concordia en wordt hij vastgehouden door een met een zwaard gewapende gekroonde leeuw (…)’. Op dezelfde site staat een fraaie afbeelding van het contrazegel van de Raad van State. Dat zegel vertoont zeer sterke gelijkenissen met het gecachetteerde zegel dat op beide paspoorten is te vinden. Daar wordt het omschreven als het ‘contrazegel van de Unie van Utrecht, gebruikt door de Raad van State’. In de erbij gegeven beschrijving wordt vermeld dat het contrazegel bestond uit een bundel van 15 pijlen, die samengebonden worden door een lint met daarop het woord concordia. Twee pijlen worden uit de bundel getrokken. Het omschrift luidt: sigillum oridinum Belgii adversum. Op het paspoort uit 1592 zijn de letters …vers.. goed te lezen. Verder zijn de pijlenbundel en de band (met daarin een tekst) goed herkenbaar. Het lijkt er dus sterk op, dat op de paspoorten het contrazegel van de Raad van State is afgebeeld.

Contrazegel van de Staten-Generaal (bron: Van Riemsdijk, De griffie van Hare Hoog Mogenden (1885)
Contrazegel van de Staten-Generaal (bron: Van Riemsdijk, De griffie van Hare Hoog Mogenden (1885)

Naschrift: In het boek van jhr. mr. Th. van Riemsdijk, getiteld De griffie van Hare Hoog Mogenden, bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden uit 1885 vond ik bijgaande afbeelding van het contrazegel van de Staten-Generaal.

Meer informatie: Paspoorten_graaf_Joost_van_Limburg_Stirum_1592_1593_blog

Bennie te Vaarwerk

[1] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111.

[2] Zie over zijn wisselende posities: A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), blz. 27-35.

[3] O.a. F.M. Eliëns en J. Harenberg, Middeleeuwse kastelen van Gelderland (Rijswijk 1984), blz. 41-44; S., ‘Het huis Wildenborch’, in: Geldersche Volksalmanak, 1838, blz. 158-172; W.A. Beelaerts van Blokland, ‘Sweder Rodebaert, de eerste bekende bezitter van den Wildeborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XIII (1910), blz. 261-266; F.A. Hoefer, ‘Mededeelingen omtrent den Wildenborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XII (1909), blz. 209-241; L.E., ‘De Wildenborch’, in: J. Waterink, Bij ons in ’t land der Saksers (Utrecht), blz. 197-213; A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), deel III, blz. 133-135.

[4] Volgens Van Schilfgaarde, a.w., blz. 31, heeft graaf Joost de sauvegarde pas ontvangen op 27 maart 1593. Deze was hem aanvankelijk geweigerd, omdat hij enige ‘suspecte personen’ in zijn gevolg had. In beide paspoorten in ten aanzien van mogelijk fout gedrag door volgelingen een voorbehoud gemaakt.

[5] S. Groenveld e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650) (Zutphen 2008), blz. 152. Met afbeeldingen van het zegel en cachet (= kleinzegel, dat vanaf het eind van de 16de eeuw een leeuw met zeven pijlen bevatte.

Nieuwe markenstenen voor de Mark van Mallem

De enige titel op de grafsteen van baron A.A.F.M. van Mulert te Hengelo (Ov.)
De enige titel op de grafsteen van baron A.A.F.M. van Mulert te Hengelo (Ov.)

Eigenlijk is het niet mijn ding: historie naar de hand zetten van partijen die een toeristisch/commercieel product willen maken. Naar mijn mening wordt dan maar al te vaak de geschiedenis geweld aangedaan. Jede Konsequenz führt zum Teufel, is een bekende Duitse uitdrukking in dit verband. Aan de andere kant is het wel weer zo, dat zo’n speurtocht toch nog verrassende dingen oplevert, die historisch weer relevant zijn.

De Stichting Marke Mallem (SMM) beheert enige gronden aan de Berkel bij Eibergen. De meeste daarvan liggen aan de zuidzijde, in een gebied, waarvan ik geen andere gegevens kan vinden, dan dat dat voor het overgrote deel ligt/gelegen heeft onder Eibergen en Olden Eibergen. Slechts een klein deel, in een omstreeks 1895 afgesneden Berkelbocht, lag in de buurschap  Mallem. De grens tussen Eibergen/Olden Eibergen en Mallem wordt historisch gevormd door de Berkel. Zelfs het moleneiland bij de Mallemse Molen ligt op Eibergs grondgebied, al hoorden de gronden (natuurlijk) wel toe aan de bezitter van het Huis Mallem. Nu heeft de SMM het plan opgevat om enige markenstenen te plaatsen bij de door hen beheerde gronden. Waar moesten de stenen geplaatst worden en hoe moesten ze eruitzien? En toen kwam ik in beeld…

Voor de beantwoording van die en andere vragen waren volgende (historische) feiten en overwegingen van belang:

Een bewaard gebleven, zij het beschadigde, markensteen in Mallem, die, achter sportpark De Bijenkamp, de grens markeert met de Needse buurschap en marke Hoonte. Het gebied hier heet de Mallerhaar. dominee-dichter Willem Sluiter heeft er al over geschreven in de 17de eeuw.
Een bewaard gebleven, zij het beschadigde, markensteen in Mallem, die, achter sportpark De Bijenkamp, de grens markeert met de Needse buurschap en marke Hoonte. Het gebied hier heet de Mallerhaar. dominee-dichter Willem Sluiter heeft er al over geschreven in de 17de eeuw.
  • Feit is dat de mark van Mallem, verdeeld in 1845, ooit markenstenen heeft laten plaatsen op de grens van Mallem met de Needse buurschap Hoonte. De enige steen die daarvan nog bestaat, bevindt zich achter het Sportpark de Bijenkamp. Een historisch voorbeeld is er dus. Maar het is een steen zonder wapen.
  • Wel of geen markengrond? En zo ja, bij welke mark hoorden ze dan? En welk wapen moet er dan op geplaatst worden? Omdat de buurschap Mallem nooit een ‘eigen’ wapen heeft gehad, zou dit afgeleid kunnen worden van het wapen van een van de geslachten die ooit, als bezitters van de Hof te Mallem, ook het markenrichterschap erfelijk bekleedden. Zulke stenen kunnen alleen aan de rand/op de grens van het gebied in Mallem geplaatst worden. In het gebied in Olden Eibergen, dat nu door de Marke Mallem wordt beheerd, is plaatsing van een markensteen met het Mallemse wapen niet mogelijk. Op de hieronder afgebeelde overzichtskaart uit 1828 betreft het de tweede naar het zuiden uitstulpende bocht in de Berkel ten westen van Eibergen. Eind 19de eeuw is de Olden Eibergse Berkelbocht gedempt bij de eerste Berkelverbetering. In die voormalige uitstulping ligt nu hoogstwaarschijnlijk de recent gegraven waterplas ten westen van het voormalige kantoor van de woningbouwvereniging. Plaatsing van een markensteen in dit gebied is door de ingrijpende wijzigingen welhaast uitgesloten. Bovendien is dat gebied is niet zo toeristisch. Men zou kunnen volstaan met de plaatsing van een markensteen nabij de Stokkersbrug. Een eventueel wapen op deze steen kan echter alleen verwijzen naar de erfmarkenrichter van Olden Eibergen: de heer van Borculo (drie bollen in een schild).
  • Markenstenen vindt men op de grenzen van ooit betwist gebied. Ze zijn door de twistende partijen gezamenlijk geplaatst. Men vindt ze vooral op de veldgronden, de gemeenschappelijke gronden (heide, veen, weide, bossen) en niet in de waarschijnlijk al vroeg verdeelde c.q. verkochte weidepercelen aan de Berkel. Zo verkocht de mark van Olden Eibergen eind 16de eeuw een perceel weidegrond nabij de Stokkersbrug. Daaruit blijkt dat de weidegronden in die eeuw nog (gedeeltelijk) markegronden waren. Het gebied heet daar toepasselijk ‘Markenbrink’, de nieuwe N18-brug komt er in te liggen. De mark van Olden Eibergen ging over tot verkoop van de Berkelweiden om de ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog door de strijdende partijen opgelegde schattingen en daardoor ontstane markenschuld te kunnen betalen. Voor alles moet duidelijk zijn, dat markenstenen alleen op de grens geplaatst kunnen worden. De oude betekenis van het woord mark is overigens ook ‘grens, grensgebied’.
Detail overzichtskaart Eibergen, Mallem en Olden Eibergen van de kadastrale minuutplans 1832
Detail overzichtskaart Eibergen, Mallem en Olden Eibergen van de kadastrale minuutplans 1832
  • Het is de vraag of het door de Stichting beheerde gebied tussen Oude en Nieuwe Berkel historisch gezien tot de buurschap Mallem heeft behoord. Het kadaster van 1828 hanteert de Berkel als strikte scheiding tussen de kadastrale secties A (Mallem) en D (Eibergen en Holterhoek), zoals de bijgaande overzichtskaart van de kadastrale gemeente Eibergen uit 1828 laat zien. Naar huidige maatstaven betekent dat, dat de Nieuwe Maat bij Eibergen en een groot gedeelte van het huidige industrieterrein De Mors historisch gezien bij de buurschap Mallem (A, 5de blad) behoorden. Het is echter niet duidelijk of dit een zuivere kadastrale scheiding betreft of dat deze is gebaseerd op de of een historische markengrens of grenzen tussen buurschappen/dorp. Feit is wel dat de meeste grondbezitters in 1828 van de thans door de SMM beheerde gronden bij de Mallemse Molen, behoorden tot de gegoede burgerij van het stadje Eibergen. Dat de ten zuiden van de Berkel gelegen weidegronden bij de Mallemse Molen toebehoorden aan baron van Mulert, doet daaraan niets af. De in het Mallemse Markenboek beschreven ‘grensconflicten’ spelen zich vooral af op de grenzen met Hoonte (‘Mallerhaar’, omgeving Bijenkamp) en Rekken. Daarbij ging het om echte onverdeelde gronden, markengronden dus.
Detail Kadastraal minuutplan 1828, Sectie D, Eibergen, 2de blad, nu globaal gelegen tussen N18 en Mallemse Molen. De Stichting Marke Mallem beheert het noordelijke deel, tegen de Berkel.
Detail Kadastraal minuutplan 1828, Sectie D, Eibergen, 2de blad, nu globaal gelegen tussen N18 en Mallemse Molen. De Stichting Marke Mallem beheert het noordelijke deel, tegen de Berkel.
  • Volgens de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel[1] waren in het gebied, toen kadastrale sectie D, Eibergen, 2de blad, in 1828 van west (ca. huidige Berkelbrug/toenmalig voetvonder) naar oost (schutssluis Mallem) de volgende grondeigenaren te onderscheiden:
    • D2, kad.nr. 775: de Mark van Eibergen, perceel weiland, groot 0.17.20 bunder (= ha.) [De Pol, nabij de huidige nieuwe Berkelbrug en de replica];
    • D2, kad.nr. 776: Derk Bouwmeester, winkelier, perceel weiland, groot 1.49.00 bunder;
    • D2, kad.nr. 777: Gerrit Smits en consorten, vrederichter, perceel weiland, groot 2.14.50 bunder
    • D2, kad.mr. 824: Derk Smits en consorten, rentmeester, perceel weiland, groot 4.94.20
    • D2, kad. Nr. 825: Baron van Mulert, ‘Cameren’ (Camen/Kamen in Westfalen), perceel weiland, groot 5.25.00 bunder. Op het oostelijke deel hiervan bevindt zich nu de Kruidentuin.
    • D2, kad.nr. 826: Baron van Mulert, Kamen, perceel weiland, 0.0.6 bunder (landtong, Moleneiland)
    • D2, kad.nr. 827: Baron van Mulert, Olie- en runmolen.
    • D2, kad. nr. 828: Baron van Mulert, perceel weiland, groot 0.08.30 (Moleneiland).
    • D2, kad.nr. 829: Baron van Mulert, perceel weiland, groot:4.40.40 bunder (‘Mallemse bosje’, waterschapsbos);
    • D2, kad. nr. 830: Baron van Mulert, perceel bouwland (bij de Haller, ten zuiden van de weg Eibergen-Mallemse Molen)
    • D2, kad.nr. 831: vrederechter Gerrit Smits, perceel bouwland, groot 1.40.60 (als hiervoor).
    • In het volledig verdeelde gebied lagen dus geen markengronden van de mark Mallem. De belangrijkste grondbezitter, vooral bij de Molen en ten zuiden daarvan, was baron van Mulert, o.a. ‘heer van Mallem’. Het meest westelijke deel, de Pol[2] genaamd, was eigendom van de Mark van Eibergen. Dat Mulert alleen de gronden in de omgeving van zijn molen bezat, is alleen daarom al verklaarbaar. Het eigendom wil niet zeggen dat het kadastrale perceel nr. 825 ook in de buurschap Mallem lag, integendeel zelfs. Ook het Moleneiland wordt nog gerekend onder de kadastrale sectie D2 (Eibergen)!
  • Het nu door de Marke Mallem beheerde gebied ten westen van het Industrieterrein de Mors, ligt historisch gezien voor een deel in Olden Eibergen, en voor een ander deel in Mallem. Dat laatste betreft waarschijnlijk ook de grote poel of waterplas ten westen van het industrieterrein, die er recent is gegraven. De grond in die Mallemse uitstulping behoorde toe aan twee grondeigenaren:[3]
    • A5, kad.nr. 684: JW te Vaarwerk, landbouwer, weiland, groot 1.61.80 ha.
    • A5, kad.nr. 685: wed. Löben Sels te Zutphen, weiland, groot: 2.56.40

In dit gebied, zowel het Mallemse als Oldeneibergse deel, zijn geen markengronden meer traceerbaar. Mogelijk zijn de groengronden al vroeg verdeeld, als ze al ooit tot een van de marken behoord hebben. In de mark van Olden Eibergen was de heer van Borculo erfmarkenrichter. Omdat die dat ook was in de aan Mallem grenzende marken van Eibergen en de Holterhoek, Rekken en Hoonte, moet in ieder geval diens wapen aan zijn zijde van een eventueel daar te plaatsen markensteen worden opgenomen.

Het wapen van Coenraet Willem Mulert op de grafsteen van zijn achterkleinzoon A.A.F.M. van Mulert op het oude kerkhof te Hengelo (Ov.)
Het wapen van Coenraet Willem Mulert op de grafsteen van zijn achterkleinzoon A.A.F.M. van Mulert op het oude kerkhof te Hengelo (Ov.)

Wapens
Wanneer nu een wapen ‘gekozen’ moet worden voor de stenen, dan neig ik ernaar een wapen van de familie Van Mulert voor te stellen,  de familie van de laatste leenbezitters en erfmarkenrichters van Mallem. Die familie is nog het meest verbonden met Mallem, o.a. door de publicaties van Hendrik Odink.[4]  Hij beschreef hem als ‘een wonderlijk heerschap’, die in Eibergen voortleefde ‘onder de naam van ‘de champagne-baron’ of ‘de dolle baron’. Odink meldt verder dat hij op het oude kerkhof te Hengelo ‘naar zijn uitdrukkelijk verlangen gelaarsd en gespoord ter ruste is gelegd, omdat hij, zoals hij, zoals hij dikwijls tegen de Mallumse mulder had gezegd, in de hel wilde rondrijden’. Gevers en Mensema[5] beschreven hem als ‘verkwistend en gauw gesepareerd van zijn vrouw’. Dat laatste kan kloppen, want in zijn overlijdensakte wordt gemeld, dat zijn vrouw te Camen (Kamen, Dld) woont. Zo’n figuur en zulke verhalen wekken de interesse om er meer over aan de weet te komen. In dat kader ben ik afgereisd naar Hengelo (Ov), waar op het oude kerkhof aan de Bornsestraat dus die grafsteen moest liggen van de ‘Dolle baron’, met het wapen erop. Dat was een waardevolle tocht, temeer omdat de steen zo nadrukkelijk, wat mij onbekend was,  de titel ‘Heer van Mallum’ vermeldt. Dat kerkhof, aangelegd rondom de oorspronkelijke parochiekerk van Hengelo (gesloopt, maar op het terrein weer herkenbaar gemaakt), grensde aan het perceel waarop het in 1821 gesloopte Huis Hengelo stond. Dat huis was ook een bezit van de Von Mulerts. Baron Adolph August Friderich Maurits von Mulert heeft dat bezit in 1830 van de hand gedaan.[6] Hij overleed op 20 februari 1832 in het huis met het nummer 21 in het ‘dorp Hengelo’. In de overlijdensakte staat dat hij rentenier en grondeigenaar was. Een titel die naar het Hengelose bezit had kunnen verwijzen ontbreekt (dus) op de grafsteen. Ook wordt niet verwezen naar andere bezittingen, zoals Strünkede of Kamen. Naast zijn naam, geboorte- en overlijdensdatum wordt alleen de titel ‘Heer van Mallum’ vermeld. Op die steen bevindt zich een goed bewaard gebleven, fraai en groot wapen met in het midden een schild met drie kepers (soort passer of puntdak), met in het omschrift de naam Coenraet Willem Mulert, de overgrootvader van baron A.A.F.M. von Mulert. De bewoner van het fraaie pand bij de ingang van het kerkhof, lichtte toe, dat de steen een hergebruiksexemplaar was. Maar sporen van een andere naam of bijbehorende gegevens en/of bewerking ontbreken, zodat mij het meest waarschijnlijk lijkt, dat deze steen oorspronkelijk alleen de naam en het wapen van C.W. von Mulert bevat heeft.

De belangrijkste onderdelen van de grafsteen van baron A.A.F.M. von Mulert, bijgenaamd de 'Champagnebaron' en 'Dolle baron', bij elkaar gezet. Het wapen is door de bewerking wat vertekend.
De belangrijkste onderdelen van de grafsteen van baron A.A.F.M. von Mulert, bijgenaamd de ‘Champagnebaron’ en ‘Dolle baron’, bij elkaar gezet. Het wapen is door de bewerking wat vertekend.

Ik heb de Stichting Marke Mallem geadviseerd om alleen het schild met de drie kepers te gebruiken in de nieuwe Mallemse Markenstenen en alleen voor die stenen die geplaatst worden op de grens van de buurschap en mark Mallem met het door haar beheerde gebied. Aan de andere kant van die stenen, Eibergs en Olden Eibergs grondgebied, kan het wapen van de heren van Borculo geplaatst worden, want die waren erfmarkenrichter in zowel Eibergen als Olden Eibergen. Een andere optie is dat de Stichting Marke Mallem zelf een wapen laat ontwerpen en dat plaatst op één van de zijden van de steen. Daarmee leg je ook een verband tussen de historische context en de 21e eeuw, waarin teruggegrepen wordt op dat historische fenomeen van de marken.

Bennie te Vaarwerk

Noten

[1] http://watwaswaar.nl/#fI-Su-3-1-1v-1-4fLundefiqWC-2880—864 [2] Over dit gebied heb ik een weblog gepubliceerd: https://www.heerlijkheidborculo.nl/blog/2015/04/05/geschiedenis-van-de-oude-n18-de-fabriek-van-bouquie-in-eibergen/ Kortheidshalve verwijs ik daarna en de erachter liggende longread. [3] http://watwaswaar.nl/
[4] Hendrik Odink, ‘De molen en de hof te Mallem’, in: idem,Uit kroniek en volksmond van de Gelderse Achterhoek (2de druk, Enschede 1976), blz.68-69.
[5] A.J. Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Twente en hun bewoners(Zwolle 1995), blz. 139.
[6] H. Reynders, A. Verlinde, Z. Kolks en J. Kottman, Historie en opgraving van het Huys Hengelo en zijn voorgangers (Hengelo 1996).

Beëindiging weblog N18 cultuurhistorisch en landschappelijk

Per 30 augustus 2015 is mijn weblog over cultuurhistorische en landschappelijke aspecten van de aanleg van de nieuwe N18 door Olden Eibergen en Hupsel niet meer online. Blogitems over de nieuwe én oude N18 worden in het vervolg geplaatst in het blog dat onderdeel is van deze website. Voorts zal ik de lezers af en toe via Twitter op de hoogte houden.
Het oude N18-blog is overgezet naar een pdf-bestand, dat hier vinden is. De meeste foto’s hebben helaas geen goede kwaliteit, maar daar ga ik bij gelegenheid nog wel aan werken.

Juni 2015: voorbereidende werkzaamheden aanleg N18 in Olden Eibergen, tussen Leugemorsweg en Stokkersweg: verdiept aanleggen gasleiding in de Bosweide, achter de erven Biezebeek en Nieuw Biezebeek. (BtVw)
Juni 2015: voorbereidende werkzaamheden aanleg N18 in Olden Eibergen, tussen Leugemorsweg en Stokkersweg: verdiept aanleggen gasleiding in de Bosweide, achter de erven Biezebeek en Nieuw Biezebeek, gezien vanaf het fietspad op de voormalige spoorbaan. (BtVw)

Bij de 400ste verjaardag van de incorporatie van Borculo in Gelderland – I

Op 14 september 1665, nu bijna 350 jaar geleden, verklaarde vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen de Republiek der Verenigde Nederlanden de oorlog

Het beeld van vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen op zijn graf in de Münsterse Domkerk
Het beeld van vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen op zijn graf in de Münsterse Domkerk

Eén van zijn hoofddoelen was het herstel van de Münsterse gezag over stad en heerlijkheid Borculo en de (inmiddels verzelfstandigde) heerlijkheid Lichtenvoorde, waarvan hij meende dat die hem ten onrechte in 1615 waren ontnomen. Op 20 december van dat laatstgenoemde jaar had namelijk het Hof van Gelderland uitspraak gedaan in het proces dat door graaf Joost van Limburg Stirum voor dat Hof aangespannen was tegen de vorstbisschop van Münster. De graaf wilde bereiken dat hem eindelijk de heerlijkheid Borculo werd toegewezen. Dat lukte. Die historisch uitermate belangrijke uitspraak van het Gelderse Hof, verjaart in 2015 voor de 400ste maal en er is daarom alle reden om dit jaar en ook het volgende jaar stil te staan bij beide gebeurtenissen die oorzakelijk met elkaar in verband staan.[1]

Een langdurige en ingewikkelde kwestie
Zowel uit de bronnen als ook uit de eigentijdse en recente literatuur is zaak niet eenvoudig te begrijpen. In de oudere literatuur is er vaak sprake van een uitgesproken pro-Gelders of pro-Münsters standpunt, dat niet zelden ingegeven werd door de godsdienst (rooms-katholiek of gereformeerd) die de schrijver aanhing. Zeker op lokaal niveau was dat het geval. Twee namen illustreren dat: H.W. Heuvel en (vooral) Hendrik Odink, die beiden het proces voor het Hof vooral bezagen vanuit het oogpunt van de invoering van de gereformeerde religie in de heerlijkheid.[2]

In de beoordeling van de gang van zaken strijden de juridische en de politieke kanten met elkaar. De laatste is uiteindelijk doorslaggevend geworden. Juridisch was vooral de aard van het leen Borculo van belang en daarmee de vraag of de graaf van Limburg Stirum in Borculo op kon volgen. Münster volhardde in het standpunt dat Borculo een manleen was, en dus alleen in de mannelijke lijn kon vererven.[3] De beide erfgenamen bestreden dat terecht.

Die erfgenamen waren gravin Ermgard van Wisch en graaf Rudolf von Diepholz. Beiden stamden in de vrouwelijke lijn af van een dochter Van Bronckhorst. Gravin Ermgard was bovendien nader verwant: haar moeder, Walburgh van den Bergh, was een zuster van gravin Mette van den Bergh, de moeder van de overleden graaf Joost. In de juridische strijd speelde verder een rol welke goederen nu exact hoorden bij het leen Borculo en welke door de heer van Borculo buiten dat leenverband waren aangekocht of op persoonlijke titel waren gebouwd en daardoor allodiale of (leenband)vrije goederen waren of als zodanig werden beschouwd. Wat hoorde er wel en niet bij? Deze vraag speelde bijvoorbeeld rond Lichtenvoorde en de leengoederen die door het huwelijk van Otto van Bronckhorst met Agnes van Solms (1418) in het bezit van het Huis Bronckhorst waren gekomen.[4]

Op het vlak tussen recht en politiek speelde in de zestiende eeuw ook de vraag hoe ‘Münsters’ of ‘Gelders’ de heerlijkheid Borculo nu eigenlijk was (geweest), toegespitst op de vraag onder wiens soevereiniteit[5] Borculo viel of in wiens gebied het lag. Talloze ‘bewijsstukken’ pro en contra vlogen bij alle processen over de tafel.[6]

Het werkte hierbij niet mee, zeker niet vanuit Gelders oogpunt, dat er geen consequent onderscheid werd gemaakt tussen de achtereenvolgende heren van Borculo uit het Huis Bronckhorst in hun respectievelijke hoedanigheid als heer (vanaf 1533 graaf) van Bronckhorst en als heer van Borculo. Münster was hierin meer consequent en leek daardoor de Gelderse argumenten gemakkelijker te kunnen weerleggen.

Toen de gravin-weduwe, Maria von Hoya, in november 1579 overleed, nam Münster de gehele heerlijkheid onmiddellijk in bezit, niets uitgezonderd, ook de allodiale bezittingen niet. Dat leidde tot een nieuwe complicatie, omdat de erfgenamen meenden, dat deze allodiale goederen geen onderdeel waren of ooit waren geweest van het leen Borculo, dat alleen bestond uit slot, stad (meestal wigbold genoemd) en jurisdictie Borculo. Münster maakte dat onderscheid niet, omdat het zou betekenen dat het moest toegeven dat het meer in bezit had genomen dan het rechtens toekwam. Dat is mogelijk een reden, waarom de vorstbisschoppen in respectievelijk in 1614 en 1644 niet zijn ingegaan op een opening, hen geboden door respectievelijk graaf Joost van Limburg Stirum en diens kleinzoon, graaf Otto, om hen alsnog te belenen met slot, stad en heerlijkheid Borculo.[7]

Eerste bladzijde van het antwoord van graaf Joost van Limburg Stirum aan de Duitse keizer over het 'Borculose' proces voor het Hof van Gelderland, 2 april 1614 (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240)
Eerste bladzijde van het antwoord van graaf Joost van Limburg Stirum aan de Duitse keizer over het ‘Borculose’ proces voor het Hof van Gelderland, 2 april 1614 (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240)

Nog ingewikkelder werd het, toen graaf Joost van Limburg Stirum de zaak tegen Münster in 1611 voorlegde aan het Hof van Gelderland. Hij oefende stevige druk op het Hof uit. Op 24 september 1615 verzocht hij hen dringend ‘umb in meiner Borckloischen sache sententie diffinitiff zu haben’. Het Keizerlijk Hof in Wenen en het Rijkskamergericht in Speyer dreigden hem ‘mit sehr scherffen mandaten und poene’.[8] Hij vreesde te bezwijken onder de processen, die zouden leiden ‘tot gensliche ruine meines hauses Limburg und Bronchorst’. Op 20 december 1615 kreeg hij zijn zin: het Hof deed uitspraak deed ten gunste van graaf Joost en aarzelde vervolgens niet om met militaire middelen de Heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde voor hem in te nemen. Münster heeft de bevoegdheid van het Gelderse Hof in de zaak van de Münsterse heerlijkheid nooit erkend (en mocht dat ook niet van de Duitse keizer, zoals het ‘Borculo’ verboden werd zich in te laten met het Keizerlijk Kamergericht te Speyer, dat de zaak al sinds 1570 in behandeling had). Dat het Gelderse Hof vervolgens ook de graaf Van Limburg Stirum als heer van Borculo nog een schadevergoeding toekende van ruim 500.000 gulden wegens gederfde inkomsten uit de allodiale door Münster in bezit genomen goederen vanaf 1581[9], maakte de zaak nog erger. Münster heeft hieraan natuurlijk niet toegegeven. De patstelling was daarmee welhaast compleet.

Politiek speelde vooral de nationale en zelfs de steeds wisselende internationale constellatie een rol. De Staten-Generaal hadden Gelderland in het proces van graaf Joost tegen Munster gesteund, maar daarin ging vooral ook een flink stuk eigenbelang schuil: de (juridische) strijd om Borculo vond namelijk plaats tijdens het Twaalfjarig Bestand, waarin de Gelderse stad Groenlo door de Spanjaarden bezet werd gehouden. Deze stad lag namelijk als Spaans-Gelderse enclave in de neutrale heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde. Om te preluderen op een toekomstige eenheid van gebied, was het wel handig om de omringende heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde alvast onder Gelders gezag te brengen. Het gebied van de heerlijkheid was een (ondergeschikt) onderdeel van de sluiting van de Tuin der Republiek. Graaf Joost van Limburg Stirum had het proces voor het Gelderse Hof gebracht, omdat hij meende dat Borculo in Gelderland lag.[10] Tegelijkertijd hield hij de deur naar Münster open, door (in 1614) te verklaren: ‘Bin aber keinesweges der meinungh und intention die feudallgerechticheit der herschafft Borckelöe dem Stifft Münster und dem Heiligen Romischen Reichs zu entziehen’.

De handtekening van graaf Joost van Limburg Stirum onder zijn brief aan de Duitse keizer, 2 april 1614. Het zal duidelijk zijn, dat de graaf in deze brief nergens de titel 'heer van Borculo' gebruikt. Het hing er maar vanaf aan wie zijn brief gericht was. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240
De handtekening van graaf Joost van Limburg Stirum onder zijn brief aan de Duitse keizer, 2 april 1614. Het zal duidelijk zijn, dat de graaf in deze brief nergens de titel ‘heer van Borculo’ gebruikt. Het hing er maar vanaf aan wie zijn brief gericht was. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240

Het historische oordeel
De Nijmeegse rechtsgeleerde P.L. Nève die promoveerde op een onderzoek naar het Rijkskamergericht en de Nederlanden, oordeelde in 1972[11]:

‘Hoewel de gegevens niet alle één kant op wijzen, meen ik toch, dat Borculo had dienen te eindigen als deel van het Stift Munster, en derhalve als deel van de Westfaalse Kreits’.

In 1904 was H.G. Harkema al tot een soortgelijke conclusie gekomen:[12]

‘Over ’t algemeen vind ik, dat de aanspraken van Munster beter gemotiveerd waren dan die van de graven van Limburg-Styrum’.

Dat laatste oordeel kan ik onderschrijven, maar uiteindelijk is de politiek en in het verlengde daarvan, de economische en militaire macht, doorslaggevend geworden. Daarover meer in volgende blogs.

Pas na het einde van de Dertigjarige Oorlog (1648), toen de rust langzamerhand terugkeerde, maar vooral na het aantreden van de in het Münsterland geboren vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen in 1650, werd alles anders. Die maakte die zijn bedoelingen snel duidelijk. Daarover een volgend blog.

Eindnoten

[1] Het was oorspronkelijk mijn bedoeling om voor het Jaarboek Achterhoek en Liemers een artikel te schrijven over wat in de historische literatuur de ‘Kwestie Borculo’ is gaan heten. Maar de overstelpende hoeveelheid bronmateriaal – archieven en literatuur – maakten het nagenoeg onmogelijk om in een kort tijdsbestek alle onderdelen van deze wel zeer complexe zaak te bespreken en voor een groter publiek toegankelijk te maken. Via mijn website www.heerlijkheidborculo.nl kan ik op gezette tijden wat dieper inzoomen op al of niet relevante aspecten van deze ook langdurige zaak.

[2] H.W. Heuvel, ‘in gedenkdag van drie eeuwen’ (1915), in: idem, Nagelaten werk (Enschede 1973), blz. 77-78; H. Odink, ‘Een historische gedenkdag’ (1966), in: idem, Land en volk van de Achterhoek, (Enschede 1971), blz. 124-129.

[3] In 1309 gaf de Münsterse bisschop Konrad een privilege uit, waarin hij o.a. toezegde, dat lenen van de Munsterse kerk, mangoed of dienstmangoed, zowel op dochters als zonen konden vererven als er geen mannelijke erfgenamen van het leen aanwezig waren. De bepalingen werden vernieuwd in 1424 en 1426 en sindsdien gehandhaafd tot in de achttiende eeuw. (Theuerkauf, Land- und Lehnswesen vom 14. Bis zum 16. Jahrhundert (Köln, 1961), blz. 89 en blz. 13, voetnoot 57 (tekst uit 1426)).

[4] Daarom bevindt zich in de processtukken voor het Hof van Gelderland ook een afschrift van een leenregister van de heer van Solms, als heer van Ottenstein.

[5] In de bronnen wordt meestal het woord ‘superioriteit’ gebruikt. Aspecten daarvan waren: belastingheffing (inclusief de heffing van oorlogscontributies), de munt, deelname aan vergaderingen van ridderschap en steden (de gewestelijke staten), het houden van een garnizoen, het verbond uit 1469 tussen de hertog van Gelre en de heer van Borculo, waarbij de laatstgenoemde zijn kastelen en steden openstelde voor troepen van de hertog, regelgeving (landrecht, placaten) en de rechtspraak in hoger beroep. Deze ‘soevereiniteit’ moet onderscheiden worden van de jurisdictie, de rechtsmacht, die samen met het kasteel een nagenoeg onomstreden onderdeel vormde van het Münsterse leen Borculo.

[6] Op 12 februari 1476 verklaren Johan Mensynck, Johan van der Hoeve, Engelbert Vyrdach, Johan van Bulo, Sweder de Rode van Hekeren, “ryttermate mannen” van Gijsbert van Bronckhorst, heer van Borculo, en Johan van Mengeden, Albert Vysscher, Roloff Bernyssen, Hinrick van Collen en Arnt van Trier, “borgeren en ingesetenen to Borclo (…) dattet landt und herscappye van Borclo nyet en hoert totten hertochdom van Gelre offt grefscap van Zutphen en ock nywerlde [nooit] dar to gehort en hefft”. Gedrukt: J.H. de Meter, “Een onuitgegeven oorkonde betreffende de leenroerigheid van Borculo”, in: Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, Nieuwe Reeks XI, 2 (1956), 415-422.

[7] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240.

[8] Gelders Archief, Archief Hof, Brieven van en aan het Kwartier van Zutphen, 1614-1615

[9] Gelders Archief, Hof, civiele processen, inv.nr. 6290.

[10] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240, Brief van graaf Joost aan de Duitse keizer d.d. 2 april 1614, waarin hij tot tweemaal toe schrijft dat heerlijkheid, ambt en goederen gelegen zijn in het vorstendom Geldern en graafschap Zutphen.

[11]  P.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie – Territoir – Archieven (Assen 1972), blz. 284.

[12] H.G. Harkema, ‘De betrekkingen van het bisdom Munster tot de Nedelanden, inzonderheid tot Gelderland, tot aan de Vrede van Kleef, 18 april 1666’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, VII (1904), blz. 30, voetnoot 1.