Inwoners van Stad en Heerlijkheid Borculo hadden talloze verplichtingen ten opzicht van hun heer. Eén daarvan was de wacht op het Huis Borculo. Een onderdeel daarvan was de bewaking van gevangenen op het Huis. Met het regelen van de wacht was de voogd van Geesteren belast. Het voogdijschap van Geesteren was van oudsher gecombineerd met de functie van Huisvoogd. In die hoedanigheid regelde hij de diensten op het Huis Borculo en was hij een belangrijk functionaris bij de tenuitvoerlegging van vonnissen van het Hooggericht, dat over criminele zaken oordeelde.
In 1748 ontstonden er enige problemen, toen zes personen uit de voogdij Eibergen bij gedeputeerde staten van het Kwartier van Zutphen een klacht indienden over de in hun ogen forse verzwaring van de wacht op Huis Borculo. Volgens de klagers was het tot dan toe gebruikelijk dat bij een gevangenneming vier personen werden opgeroepen (‘gebadet’) om de wacht te komen doen. Maar de gevolmachtigde van de Heer van Borculo, G.A. von Schleussing, die woonde op de Hoeve bij Borculo, had besloten 12 man op te roepen, hetgeen de taak driemaal verzwaarde. Omdat veruit de meeste ingezetenen er een boerenbedrijf op na hielden, ging deze stap te ver, zeker in het hoogseizoen. De klagers gaven ook aan ervoor beducht te zijn dat dit ook het begin zou kunnen zijn van verzwaring van andere dienstverplichtingen. Natuurlijk werd ook toen al een nader onderzoek ingesteld. Alleen de voogd van Eibergen antwoordde. Het bleek dat van de 222 huizen in de voogdij Eibergen er slechts 64 waren op welke de plicht tot het doen van de wacht op het Huis Borculo (nog) rustte. Dat zullen er oorspronkelijk meer geweest zijn, maar die hebben zich mogelijk vrijkocht in de loop van de tijd. In de buurschap Rekken, met 92 huizen, was geen enkel huis verplicht tot de wacht. Het maakte de last voor de overgebleven erven natuurlijk wel zwaarder. Maar of het protest wat uitgehaald heeft, valt niet te zeggen bij ontbreken van vervolgstukken. Wel daalde het aantal tot de wacht verplichte huizen niet of nauwelijks. In 1787 waren er dat in de voogdij Eibergen nog 67, In Neede 64, in Beltrum 119 en in Geesteren 172. De inwoners van de dichtbij gelegen voogdijen konden het snelst aanwezig zijn. In 1787 werd de lijst opnieuw vastgesteld door de Nassause Domeinraad, naar aanleiding van een geschil tussen de huisvoogd Veldink en de voogd van Beltrum. Die lijst uit 1787 heb ik al eens eerder gepubliceerd, maar wordt vervangen door de onderhavige.
In het dossier in het archief van de Nassause Domeinraad zijn meer stukken geplaatst, die daarin eigenlijk niet thuishoren. Het zijn stukken die betrekking hebben op militaire zaken en inkwartiering in de heerlijkheid Borculo. Voor de volledigheid zijn de stukken toch in de bijlagen opgenomen.
Bijlagen:
1. ‘Register voor den wachtmeister, 1676, Nede’;
2. Rekest van IJan te Leugemorsz, Garrit ten Holshof, Coenrad Reijmelinck, Roeloef Temmynck, Derck Temmynk, Jan te Bals, 3 oktober 1748
3. Antwoord van de plaatsvervangende rentmeester van Borculo op genoemd rekest, 4 november 1748.
4. Stukken betreffende de inkwartiering in Eibergen van een regiment Hessische soldaten, en van een compagnie Huzaren in Rekken, 1788;
5. Stukken betreffende een uitbetaling van een vergoeding aan de voogden ten behoeve van degenen die ‘geduirende de veertien eerste nagten vuer en ligt aen de stille wagten gefourneert hebben’, 13 juni 1763;
6. Besluit van de Nassause Domeinraad, houdende de vaststelling van de wachtlijst van de vier voogdijen van de Heerlijkheid Borculo, 4 maart 1787. Met bijlage:
7. ‘Lijste van de wachten of van degeene soo op ’t Hoff te Borculo moeten waken’[1787]
De lijsten en verdere stukken zijn hier te vinden.
In het archief van de Huizen Nettelhorst en de Heest, gelegen onder Lochem, bevindt zich een band getiteld ‘Inventaris van den boedel van wijlen den Hwgb. Heer en vrouwe van Heeckeren te Eibergen, opgemaakt door notaris Gerrit ter Braak op 10 juli 1835’. De opdrachtgever was Adolph Jacob Hendrik Willem baron van Heeckeren, wonend op het Huis Zwanenburg in de gemeente Gendringen. Hij was voogd over de viereneenhalfjarige Willem Carel Maurits Reinhard van Heeckeren en de tweejarige Jacoba Charlotte Louise Johanna van Heeckeren, kinderen van wijlen Pieter Reinhard Johan Wild baron van Heeckeren en van eveneens wijlen diens echtgenote Jacoba Wilhelmina Anna Maria baronesse van Heeckeren. Verder was aanwezig de gepensioneerde majoor Bernard Heidenrijk van Hopbergen te Zutphen, die toeziend voogd was. Voorts nog Henrietta Idaletta Zenobie Jacqueline barones van Heeckeren, wonend te Eibergen, die op 8 juni 1835 door de moeder ten overstaan van het Eibergse vredegerecht tot curator was benoemd.
P.R.J.W. van Heeckeren was op 5 januari 1835 te Eibergen overleden, zijn vrouw volgde hem ruim een half jaar later, nl. op 3 juli 1835. Van Heeckeren was niet alleen lid van Provinciale Staten van Gelderland geweest, maar ook controleur der directe belastingen in de ‘divisie’ Eibergen, burgemeester en secretaris van Eibergen en notaris in die plaats. Notaris Ter Braak verklaarde, dat de ‘minderjarigen bekwaam zijn, om zich ieder voor een derde gedeelte als erfgenamen te gedragen’ van de in de inventaris beschreven nalatenschap van de ouders.
De inventarisatie ‘van alle de huismeubelen, gereede gelden en verdere roerende goederen, benevens de in- en uitschulden, titels en papieren’ die tot de nalatenschap behoorden, geschiedde door de notaris in het huis nummer 106 ‘binnen Eibergen tusschen de huizen van Johannes Iverson en Jan Derk de Bitter’. In dat huis, dat gestaan heeft in de huidige J.W. Hagemanstraat ter hoogte van het winkelpand van Helmink, waren beiden overleden. De straat heette ooit de Nieuwstraat, en was de eerste ‘uitbreiding’ van Eibergen iets voor het midden van de 17de eeuw. De taxatie van de goederen geschiedde door Reind Hagens, deurwaarder van het Eibergse vredegerecht.
Interessant is ook de vermelding van en huurcontract d.d. 17 februari 1835, door Izak Gijsberth de la Fontaine Verweij als gevolmachtigde van de weduwe Van Heeckeren, gesloten met Jean Baptist Paul Bouquié, ‘fabrykant’ te Eibergen, waarbij aan deze laatste het door de weduwe en haar kinderen bewoonde huis is verhuurd.
Het jaar 2016 is om veel redenen gedenkwaardig. Het is dit jaar precies 400 jaar geleden dat de heerlijkheid Borculo door Gelderse troepen werd ingenomen, waarmee uitvoering werd gegeven aan het vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen van 20 december 1615, waarin de heerlijkheid was toegewezen aan graaf Joost van Limburg Stirum en daarmee onder de Gelderse soevereiniteit kwam. Eén van de belangrijke gevolgen was, dat de kerken in de heerlijkheid in calvinistische zin hervormd werden. Dat betekende o.a. dat de kerken ontdaan moesten worden van herinneringen aan het katholieke verleden. De verwijdering van altaren, beelden, sacramentshuizen kostte tijd, vooral ook, omdat de Lutherse graaf Joost zich verzette. Wandschilderingen verdwenen geleidelijk aan onder een dikke laag witte kalk. Het is dit jaar bovendien 450 jaar geleden dat de Beeldenstorm plaatsvond. Hoewel ik tot dusverre geen aanwijzingen heb gevonden dat deze in dat jaar ook in de heerlijkheid gewoed heeft, is het, gelet op de vondst van fragmenten van verwoeste beelden in 1929 in de Needse kerk, aannemelijk dat er op enig moment wel zoiets heeft plaatsgevonden. Specifiek voor Neede geldt dat het dit jaar 170 jaar geleden is dat het oude kerkgebouw werd gesloopt. Juist in 2016 kwam de restauratie en terugplaatsing gereed van twee ooit aan een beeldenstorm ten prooi gevallen beelden en een fragment van een sacramentshuis. Afgelopen zaterdag, 19 maart 2016 werden in het torenportaal van de protestantse kerk te Neede de drie gerestaureerde objecten onthuld. Drie objecten die vermoedelijk tussen 1534 (Wederdopers) en 1616 (kerkhervorming in Calvinistische zin) kapotgeslagen waren en onder de vloer van het kerkschip begraven. Hoewel de vóórreformatorische kerk van Neede in 1846 werd gesloopt en er op dezelfde plek een nieuw gebouw voor in de plaats kwam, zijn de beelden bij die gelegenheid niet teruggevonden. Dat gebeurde pas in 1929 bij een kerkrestauratie. Foto’s van de opgraving van de gefragmenteerde en incomplete beelden, een piëta, ‘Christus op de koude steen’ en een fragment van een sacramentshuis, zijn hier te zien. Na restauratie en een gedeeltelijke reconstructie werden ze geplaatst in het torenportaal, waar ze in 1945 opnieuw beschadigd werden na een brand in kerk en toren. Meer informatie over deze beelden, hun geschiedenis en behoud is te vinden op de website van de stichting die eigenaar is van de unieke beelden: de Stichting tot Instandhouding en Behoud Needse Beelden.
De kerk van Neede heeft de beschikking gehad over nog meer kunstschatten. Al eerder maakte ik melding van de aanwezigheid van een zgn. Marianum (een hangend dubbel Mariabeeld in een krans van sterren, daarom ook wel ‘Maria in der Sonne’ genoemd) in de vóórreformatorische kerk. Dat het niet erg snel ging met de verwijdering van roomse zaken en de aanpassing van het kerkgebouw aan de gereformeerde religie, blijkt wel uit de geestelijke resoluties van de gedeputeerden van Zutphen. In 1617 kreeg de Needse predikant Suave toestemming van de Zutphense gedeputeerden (die de voormalige geestelijke goederen beheerden) om het ‘heilighen huysken’, dat ‘afdacssche wijse’ aan de kerk gebouwd was, te laten slopen. De stenen en het ijzerwerk van dat bouwwerk alsmede het materiaal van de eveneens te slopen altaren in de kerk werden bestemd ‘tot optymmyringhe der scholen’. De voogd van Neede werd met de uitvoering van die werkzaamheden belast.[1] Wat we ons bij dit ‘heilighen huysken’ moeten voorstellen, is vooralsnog onduidelijk. Een kerkhofkapel of devotiekapel misschien? Eibergen kende zijn ‘Hilligen Huysken’ op de Hoge Oever aan de Berkel, ter plaatse van de Oude Algemene Begraafplaats aan de Borculoseweg. Een perceelsnaam herinnerde er aan tot 1829.
Belangrijker in verband met dit blog is de wetenschap dat al 170 jaar bekend is dat de oude Needse kerk over grote wandschilderingen beschikte. De Needse predikant Van Kesteren heeft de geschiedenis van de sloop van de oude kerk zorgvuldig en uitvoerig vastgelegd.[2] Van zijn beschrijving van een mislukte poging tot restauratie en de daarna gevolgde sloop van achtereenvolgens de spits van de kerktoren (1842) en van het kerkgebouw (1846), is hierna een bewerking opgenomen. Daarin wordt gemeld dat de Lochemse predikant Wansleven de op 16 mei 1846 blootgelegde wandschilderingen heeft beschreven en daarover nog in hetzelfde jaar gepubliceerd in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. Deze beschrijving, die ik hierna in een nieuwe transcriptie van de originele beschrijving in de Topografisch-Historische Atlas in het Stedelijk Museum Zutphen (SMZ), laat volgen, is in bewerkte vorm al eerder door Hendrik Odink opgenomen in een artikel onder de titel ‘Schamele rest van een rijk erfdeel’, in diens bundel Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 273-278. Mijn dank geldt Christiaan te Strake van het Stedelijk Museum Zutphen voor de toestemming de tekening en schildering van de Needse fresco’s, die zich eveneens in de THA Zutphen bevinden, te publiceren. Hendrik Odink was er niet mee bekend. De schildering op papier is gemaakt met waterverf. Dat betekent dat details niet goed tot hun recht komen en sommige figuren (bijv. de Christus of God de Vader-figuur) wat onbeholpen overkomen. De beschrijving van dominee Wansleven van het Laatste Oordeel, want dat is het, geeft heel wat meer details. De schildering wekt de indruk van een drieluik, waartoe de wand van het noordelijke kerkschip in de kerk van Neede zich ogenschijnlijk goed leende.
Dominee Van Kesteren heeft in zijn aantekeningen een situatieschets opgenomen van de locaties van de schilderingen met aanduiding van welke voorstelling zich precies waar bevond. Men moet die, met bijbehorende globale beschrijving, maar eens vergelijken met de tekening en de waterverfschildering in het Stedelijk Museum Zutphen. Deze afbeeldingen zijn minder bekend, maar omdat er behalve de beschrijving verder niets meer over is, hebben ze grote historische waarde. De afbeeldingen en de uitvoerige originele beschrijving door Wansleven, maken deel uit van de Topografisch-historische Atlas van het Stedelijk Museum Zutphen.
De laatste jaren van de middeleeuwse St.-Ceciliakerk van Neede Het handschrift[3] van dominee Van Kesteren verhaalt uitvoerig over het toch wel spectaculaire slotstuk van de oude kerspelkerk van Neede:
‘1837. Daar het kerkgebouw der Hervormde Gemeente te Nede in zeer bouwvallige omstandigheden verkeert, en daaraan noodzakelijk vele en belangrijke reparatien moeten plaats hebben, zoo is door kerkvoogden eene opneming laten doen van alle noodige herstellingen met berekening der kosten, welke daartoe gevorderd zullen worden, waarbij is gebleken, dat die kosten zullen bedragen als volgt:
Voor vernieuwing van een gedeelte van het muurwerk aan het koor: fl. 1314,84
Voor het ondervangen en uitwendig bepleisteren van al het muurwerk aan de kerk: 431,10
Voor twaalf nieuwe glasramen van eikenhout, met glas en verwen: 324,30
Voor vernieuwing aan het dak, afbreken der leijen en planken en verder benoodigd houtwerk: 1765,29
Benoodigde leijen enz. en dekken: 1484,15 fl. 3434, 59
Plafon[d] boven het koor, gestu[ca]doort: fl. 476,20
Herstellingen aan het steenen gewelf en pleisterwerk binnen in de kerk: 21,10
Voor het wegnemen der houten balken op het koor en inbrengen van ijzeren stangen: 134,00
Voor het in orde brengen van de gerfkamer: 135,10
Voor ingangen en deuren: 79,50
Voor het verwen der deuren en kozijnen: 10,10
Bedragende alzoo in zijn geheel: fl. 6851,75.’
De kerkenraad besluit een vrijwillige intekening in de gemeente uit te schrijven om het benodigde bedrag (naast overheidssubsidies) bij elkaar te krijgen. Een bedrag ter hoogte van 2800 tot 3000 gulden, bijeen gebracht door de kerkelijke gemeente, zou voldoende zijn om de kosten te dekken (25 februari 1837). Daarbij blijft het voorlopig. Over pogingen subsidies beschikbaar gesteld te krijgen wordt verder niks meer gemeld.
Op 28 april 1844 besluit de kerkenraad om een rekest te sturen aan de algemene synode van de N.H. kerk, waarin de Needse kerkenraad ‘dringend om hulp ter herstelling van onze bouwvallige kerk’ vraagt.
Afbraak torenspits in 1842 Al eerder had het gemeentebestuur, eigenaar van de toren, het muurwerk opnieuw laten invoegen, onder de drie klokken een nieuwe eikenhouten zolder laten aanbrengen met een nieuwe eikenhouten trap en leuning naar de klokkenzolder, de stenen trap van onder naar het uurwerk laten repareren, twee nieuwe torendeuren en drie nieuwe wijzerplaten laten aanbrengen. Het gemeentebestuur had echter bevonden ‘dat de torenspits in den slechtsten staat verkeerde’, waarop een deskundige de torenspits afkeurde. Op dinsdag 9 augustus 1842 werd een begin gemaakt met de sloop door de leien er af te halen. Op donderdagmiddag 18 augustus werden ’s morgens om acht uur ‘de haan en het kruis afgenomen’. Op 20 augustus begon de sloop van de spits, die duurde tot dinsdag 6 september 1842.[4]
Op 16 mei 1844 schrijft dominee George Van Kesteren aan synodelid C.W. Pape over financiële ondersteuning voor ‘de onmisbare herstelling van haar misschien driehondert jarige bouwvallige kerkgebouw’.
Definitieve sluiting en buitenstelling van het kerkgebouw Op 10 augustus 1845 meldt de predikant dat op 29 juli is besloten door kerkvoogden en notabelen, ‘om het kerkgebouw onzer gemeente uit hoofde van den zoo zeer bouwvalligen toestand van hetzelve, na afloop van de openbare godsdienstoefeningen op zondag 17 dezer maand te sluiten; dat aan onze gemeente tot uitoefening van hare openbare godsdienstoefening zou worden aangewezen het schoolgebouw te Nede’.
Op zondag 17 augustus 1845 werd ’s ochtends om 9.00 uur voor de laatste maal een kerkdienst gehouden in de ‘Oude Kerk’. Dominee Van Kesteren preekte over Openbaringen III:3a. Verder een geschiedkundig verhaal: ‘De leer van het evangelie is gedurende 229 jaren, gezuiverd in dat kerkgebouw gepredikt. Het stichtingsjaar van die kerk is niet gevonden, zij was hoogstwaarschijnlijk aan Cecilia toegewijd. Nadat het heerlijk licht der gezegende Hervorming in dit gewest reeds lange was doorgebroken, heeft eerst na den 10den februari 1616 de heerlijkheid Borkulo haare Hervormde leeraren verkregen. Toen het Hof van Gelderland, met eenige raden uit de Hoven van Holland, Vriesland en Utrecht geholpen, een geschil tusschen de Munsterschen en de heeren van Bronkhorst over het regt op de heerlijkheden Borkulo en Lichtenvoorde in het voordeel van Joost, graaf van Bronkhorst, had beslist, en de Algemeene Staten zich meester hadden gemaakt van Lichtenvoorde en Borkulo, heeft Andreas Suave het allereerst, als Hervormd leeraar in die kerk het zuivere evangelie verkondigd. Na hem hebben achtereenvolgens 13 leraren deze gemeente bediend, van welke G. van Kesteren hier, L.W. de Grient Dreux en Johannes Schotsman thans elders werkzaam zijn.
Tijdens de bediening van ds. Magnus Umbgrovius heeft in deze gemeente de dienst van het H. Woord in dat bedehuis stil gestaan, van den 5 september 1665 tot den 5 mei 1666 ten gevolge van de plondering en verwoesting aangerigt door den bisschop van Munster, vóórdat hij den Staten op den 19 september 1665 den oorlog had verklaard.
Nog eenmaal in het jaar 1673 en een gedeelte van het jaar 1674 gedurende den oorlog van ons vaderland met den keurvorst van Keulen en bisschop van Munster, schijnt de openbare godsdienstoefening toen alhier ds. Wesselus Wenslenbergh [Westenbergh] het leeraarambt bekleedde, verhinderd te zijn geweest.’
Op 24 augustus 1845 wordt de eerste kerkdienst in het Needse schoolgebouw gehouden.
Bankenplan oude kerk De kerkvoogden hebben een tekening laten maken van ‘alle de in de Oude Kerk aanwezige eigenbanken’. De eigenaren daarvan worden opgeroepen om de bankenplattegrond te controleren ‘of dezelve juist in kaart gebragt ten einde bij den opbouw der Nieuwe Kerk er geen verschil kunne ontstaan wat de grootte derzelve betreft’ (6 september 1845).
Op 18 september wordt melding gemaakt van het totale beschikbare bedrag van fl. 11.229, 43½ . Tevens wordt gemeld dat ‘na een onderzoek van den toestand der kerk, van hoogerhand ingesteld, weldra het bevel kwam het gebouw te sluiten en zoo spoedig mogelijk behoedzaam af te breken, teneinde dreigende gevaren te voorkomen. Nu moet er te Neede eene nieuwe kerk worden gebouwd, die behalve de oude te gebruiken materialen, eene som van fl. 14.450,– kosten zal. Die som bijeen te brengen gaat de krachten der gemeente te boven. Zij heeft, bij het verzamelen van de gelden voor de reparatie gedaan wat zij kon.’ Neede kwam nog ruim 4000 gulden tekort.
President-kerkvoogd was Heereman. Hij was tevens burgemeester van Neede.
Preekstoel Maandag 22 september 1845: ‘Op heden is de predikstoel uit de kerk genomen en bezorgd ten huize van den predikant. De predikstoel dagteekent van het jaar 1688. Op woensdag haalde schilder en glazenmaker H.D. Busch de glazen uit de loden ramen van de kerk.
In de Evangelische Kerkbode van vrijdag 3 oktober 1845, werd aandacht besteed aan de Needse brief aan ‘de leeraren der Protestantsche Kerk in Nederland’ om financiële ondersteuning. De kerkelijke gemeente Neede telde 2429 zielen.
Aanbesteding afbraak De aanbesteding van de afbraak van de oude kerk en de bouw van een nieuwe kerk vond plaats op 15 april 1846 bij de weduwe G.J. Meyer in Neede. Aannemer werd B.J. van Eerden uit Aalten voor fl. 14.350,–
Kerkorgel Het kerkorgel werd uiteraard ook afgebroken, maar zou worden herplaatst in de nieuwe kerk. De Haaksbergse orgelmaker Ambrost was erbij betrokken. Op 23 april 1846 werd het orgel uit de kerk weggehaald, ‘nadat de heer J.C. Stoeker, organist, nog eenmaal voor het laatst in de Oude Kerk zijn gaven op het orgel had laten hooren’. Het orgel gaf nog een geheim prijs: maandag, 27 april 1846. ‘Toen men laatstleden vrijdag den 24 dezer het inwendige des orgels in de Oude Kerk (…) uiteen nam, heeft men in goeden staat gevonden een wapenbordje, zoo men zegt, het wapen van den graaf van Hessen. Er staat op het jaargetal 1633. Deze graaf zou weleer aan het klooster te Boeckholt [Bocholt] uit hetwelke dit speeltuig gekocht is ten jare 1807 of 1808, dat orgel hebben ten geschenke gegeven uit dankbaarheid voor de goede verpleging die zij de gewonde krijgslieden in dat klooster ondervonden hadden’.
Op dinsdag 5 mei 1846 werd een begin gemaakt met het afnemen van de leien van het kerkdak.
Ontdekking muurschilderingen Zaterdag, 16 mei 1846: ‘des voordemiddags ten 9 ure, heeft men in de Oude Kerk boven de pilaren over de pilaar waartegen vroeger de predikstoel gestaan heeft, de muur beginnen af te schaven. Er is voor de dag gekomen een schilderstuk voorstellende no. 1, het Laatste Oordeel; no. 2, den Hemel; no. 3, waarschijnlijk de Hel, besloten en eene lijst, no. 4.
Men zag op no. 1 bovenaan Jezus Christus, staande op de wereldkloot, aan de regterzijde las men: Gaet ghi gebenidide in dat guijte leven; aan de linkerhand: Gaet ghi vermalidide in die wide verdomnisse’. De Opstanding der dooden scheen er op geschilderd.
Wat lager stond (misschien) de Aartsengel met het zwaard der geregtigheid in de regter, de weegschaal in de linkerhand.
In de schaal aan de regterhand zag men een mensch die zwaarder woog dan een dier, dat zeer veel gelijkenis met een varken had, hetwelk in de linkerschaal lag.
Onder de schalen lag een duivel of ander helsch gedrocht, hetgeen met het hoofd even voorbij de linkerschaal uitkwam en dat met armen of klaauwen moeite deed om de linkerschaal naar beneden te halen. De Aartsengel had de voeten op dit gedrocht.
Aan de regterzijde lag Maria aan de linkerzijde van Johannes de Dooper. Meer op den benedengrond zag men groepen van menschen uit alle standen en van elken leeftijd, die door eenen goeden geest geleid en door den duivel verleid worden.
In no. 2 zag men den Hemel als het Huis des Vaders, waar vele woningen zijn.
Van no. 3 was niets dan bovenaan een Duivel te zien.’
Vervolgens een afschrift van een artikel uit het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, door N.G. Kist, ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte Middeleeuwsche Muurschilderingen’, bladz. 22, regel 7 van boven – 28 II.
Vrijdag 29 mei 1846: ’Hedenmiddag, ruim 5 ure, is het laatste gedeelte van het muurwerk (bestaande in een gedeelte van het choor aan de zuidzijde) der Oude Kerk omgeschroefd en gevallen’.
Maandag 8 juni 1846: ‘Bij het naauwkeurigst onderzoek ten verzoeke van den predikant in het bijzonder, heeft niemand der timmerlieden, metselaars of arbeiders iets gevonden, waardoor men tot het jaar of den tijd der stichting van de gesloopte kerk eenigzins zoude kunnen besluiten’.
Eerste steen nieuwbouw Dominee Van Kesteren wordt uitgenodigd om de eerste steen te leggen (23 juni 1846). Hij heeft echter de voorkeur voor de president-kerkvoogd, Quirin George Nicolas Heereman, burgemeester van Neede. Dat gebeurt en de eerste steen wordt gelegd op 7 juli 1846. Die eerste steen wordt gelegd ‘aan het metselwerk, waarop een predikstoel zal geplaatst worden’. (…) De plegtigheid werd besloten met eene toespraak van den predikant. Later vereenigden de collegien (kerk en gemeentebestuur) zich vriend-broederlijk ten huize van den logementhouder J.C. Stocker. Aan de werklieden viel een gepast onthaal te beurt’.
Transcriptie van de beschrijving door dominee Wansleven van de schildering van het Laatste Oordeel in de af te breken oude kerk van Neede in 1846.[5]
[P 00693][6] ‘Bij het afbreken van de oude kerk te Neede, en in de lente van het jaar (1846), heeft zich, achter de zich loslatende en verder door de arbeiders weggeruimde witkalk, op den wand aan de noorderzijde tusschen de boogswijze toelopende kolommen, een fresco-schilderwerk vertoond, dat den middenwand geheel, en de ruimte der boogwanden aan de regter- en linkerzijde, ieder ter halverwege besloeg. De voorstelling was als volgt:
‘In de spits van den middenboogwand vertoonde zich het beeld van den Zaligmaker[7], gaande uit het linkeroog een zwaard, uit het regter een palmtak. Hij was gezeten op twee breede, halve bogen (regenboog?), en had onder de voeten een bol (wereldkloot?) met een omschrift aan de regterzijde: Gaet ghi gebenedide in dat guyte leven! Aan de linkerzijde: Gaet ghi vermaledide in die wide verdomnisse! Ter wederzijde van den Zaligmaker stond een engel, blazende op een ligt gebogen bazuin. Iets lager stond ter regterzijde een blaauw geschilderde engel met een T (kruis) en speer; ter linkerzijde een zwart geschilderde engel met een spons op een stengel, een geesel- [P 00693c-II] zweep en een kolomvormig voorwerp (beschadigd, vermoedelijk de geeselpaal).
Vlak onder den bol stond een engel met een dreigend boven het hoofd opgeheven zwaard, houdende in de linkerhand eene weegschaal.[8] In den schaalbak ter regterhand (altijd van het tafereel) lag een nakend menschenbeeld geknield in ootmoedige houding, zijnde de schaalbak tot op den grond toe neergezakt. In den schaalbak ter linkerzijde lag een gedrocht met uitgestoken tong en afhangenden staart. Onder den schaalbak lag een afzichtelijke duivel, alle moeite aanwendende om de schaal naar beneden te halen. Ter regterzijde van den engel die de schaal hield, lag een blaauw geschilderd vrouwenbeeld, geknield in biddende houding (Maria). Daartegenover, ter linkerzijde, een rood gekleurd mansbeeld, eveneens geknield, met biddend opgehevene handen, en voor dit beeld een klein, naakt, menschenbeeldtje, de gevouwen handen naar hem opheffende. Op den achtergrond van dit tafereel vertoonde zich een groen geschilderd bergachtig landschap, voorstellende de opstanding der dooden. [P 00693c_III] Onderscheidene kuilen (graven), waaruit naakte menschenbeelden te halver lijve verschijnen. Bij onderscheidene een engel staande om hen te helpen.
Lager op den voorgrond vertoonden zich onderscheidene groepen, meestal van drie personen, als een menschenbeeld, hebbende ter regterhand een engel, ter linkerzijde een duivel. Zoo bevond zich midden op het tafereel, op den voorgrond, een zittende (barende?) vrouw, hebbende aan hare regterzijde een in het zwart geklede vrouw (geestelijke zuster? Of vroedvrouw?), aan hare linkerzijde een duivel. Naast den groep, iets meer naar de linkerzijde van het tafereel, stond eene oude vrouw, in ’t rood gekleed, met de linkerhand eene melkkarn vasthoudende, waarnaast een rood aarden pot stond. Aan de andere zijde van de melkkarn stond een duivel. Tusschen deze beide groepen werd gezien een dansende duivel, houdende een breedwaayende cedel[9] in zijne klaauwen, dwars voor het lijf, met onleesbaar opschrift. Meer naar [P 00693c-IV] de linkerzijde van het tafereel werd gezien eene vrouw in prachtig blaauwe kleeding, gezeten op een sierlijken kruiwagen, voortgeschoven wordende door een duivel die in een soort van mand, naar het geschubde achtereinde van een visch gelijkende, twee menschenbeelden droeg. De kruiwagen werd voortgestuwd naar een prelaat, die in een wijd gestoelte was gezeten en in de regterhand een kannentje hield en aan den linkerarm een wierookvat had hangende. Voor zijne voeten stond een rookend en vlammend komvoor[10] met een onleesbaar omschrift.
Geheel ter linkerzijde van het tafereel vertoonde zich een groep van joelende soldaten met lansen gewapend. Daaronder waren, merkwaardig, een vooropgaande, in ’t rood veel hebbende van een kardinaal, op de trom slaande. Daarachter een in fraaye blaauw gestreepte kleeding, eene sierlijke vlag waayende, waarop roode en witte dwarstreepen. Nog verder daarachter een krijgsman die een breed slagzwaard met beide handen ophief. Dat zwaard was kennelijk gerigt op een [P 00693c-V] Moor die voor hem geknield lag, en hem een kleiner zwaard, dat nog aan zijne zijde hing, poogde te ontrukken. De linkerarm van den Moor was boven den elleboog doorgehouwen en bleef slegts aan een smal streepje vleesch hangen.
De boog ter linkerzijde van den aanschouwer was slechts half beschilderd. Daarop werd gevonden: een groot gebouw in Oosterschen vorm (denkelijk eene voorstelling van den hemel, naar aanleiding van Joan. XIV 2a)[11]. Op den voorgrond zag men de poort in den muur die het geheele gebouw scheen te omgeven. Vóór de poort stond Petrus, met den sleutel in de hand, en naast hem waarschijnlijk Joannes. Verder zag men, naar de regterzijde van den aanschouwer, aan den middenboogwand aansluitende, eene menigte menschen, queue[12] makende en zich in het onzigtbare verliezende. Daaronder waren te onderscheiden: voorop een koning en een boer naast elkander, met uitgestoken armen ingang vragende. [P 00693c-VI] Daarnaast een oud man, met baard en tulband, in Oostersche kleeding. Verder een gekroond hoofd met een priesterstaf in de hand, en een boer met een bijl op den schouder in smeekende houding. Boven de geheele groep werd gezien het bovenlijf van een engel, en nog iets hooger, twee engelen, tegenover elkaar gezeten in biddende houding.
Ter linkerzijde van dit tafereel, zag men op den achtergrond boven de poort het gebouw dat geheel koepelvormig, slechts voor een gedeelte zigtbaar was. Het was zamengesteld uit verschillende kleinere koepels, waarvan er slechts drie zichtbaar waren. De eerste, naar de linkerzijde van den aanschouwer, had drie open nissen, en de middenste, van welke gezien werd het beeld van een oud man met een kroon op het hoofd, houdende de regterhand opgeheven en in de linker een bol (misschien de voorstelling van God den Vader in het [P 00693c-VII] costuum van paus). Uit de beide nissen aan weerszijden staken engelen de armen biddend naar de middenste uit. De tweede koepel had ook drie open nissen, elk met een beeld erin. In de derde koepel waren slechts twee nissen zigtbaar (denkelijk wegens de bogt dien het gebouw daar maakte), maar in de eerste vertoonde zich één, in de andere twee beelden.
Boven het geheele tafereel kwamen engelen, kinderen dragende, aangevlogen. Op den halven boogwand, ter regterzijde van den aanschouwer, heeft de kalk niet willen loslaten. De zwarte kleur, die zig daar overal vertoonde, en de enkele duidelijke voorstelling van een duivelsbeeld, leidt tot het vermoeden, dat op dien wand de hel zal geschilderd zijn.
Het komt mij voor, dat de schilder het doel heeft gehad om eene voorstelling te geven van het tegenwoordige [P 00693c-VIII] leven in verband met het toekomende. Hoewel één schilderstuk uitmakende, zijn er tog kennelijk twee groote afdeelingen op het tafereel en ook de half beschilderde boogwanden ter regter- en ter linkerzijde, staan in verband met het hoofdtafereel.
Bepaaldelijk dunkt mij, dat de kunstenaar den toestand van den mensch op aarde heeft willen voorstellen als een toestand van strijd. Vandaar beschermengel en duivel. Is mijne opvatting van de zittende vrouw op de voorgrond van het middenvak, als een barende, juist, dan moet de groep in verband met die van de oude vrouw bij de melkkarn te kennen geven, dat de verleiding reeds bij de geboorte begint en in den ouderdom nog niet ophoudt, zal de duivel, die de vrouw op een kruiwagen naar den biechtstoel voert, ons ook moeten zeggen: biecht maar! Als gij u niet verbeterd, zijt gij toch onze prooi!
[P 00693c-IX] Bij de soldaten ter linkerzijde op het middenvak is geen duivel te zien. Die stand is uit zichzelve verleidelijk genoeg. Er ligt ook alle uitdrukking van woestheid en ligtzinnigheid in de groep. Zij gaan met slaande trom en vliegend vaandel naar de hel! Want de groep grenst terstond [aan] de half beschilderde boogwand der linkerzijde.
Opmerkelijk is misschien nog, dat op eene grafzerk in de Groote of St.-Walburgkerk te Zutphen een beeldhouwwerk gevonden wordt met eenige beelden van het hier beschreven tafereel: da van den Zaligmaker met zwaard en palmtak, de engelen op bazuinen blazende, en van den voet ter regterzijde der zaligen, door engelen geleid wordende ten hemel. Ter linkerzijde de verdoemden, door een duivel gedreven wordende in de hel, [P 00693c-X] zijnde de wijd geopende kaken van een draak!’.
[in andere hand:] door ds. Wansleven, predikant te Lochem. Dit relaas schijnt afgedrukt te zijn door Kist over de middeleeuwsche muurschild. (Archief v. Kerk. Gesch., D. VI). Volgens opgave was ’t geschreven door den predikant Wansleven.
Bennie te Vaarwerk
[1] Gelders Archief, 0005Archief Staten Zutphen, inv.nr. 387. Resoluties van Gedeputeerden in geestelijke zaken, 1617.
[2] Gelders Archief, 0523 N.H. gemeente Neede, inv.nr. 195. Aantekeningen van G. van Kesteren, predikant te Nede, omtrent de oude en nieuwe kerk en wat daarin is geschied bij de Hervormde geemente te Nede’, 1811-1857
[3] Gelders Archief, 0523 Hervormde Gemeente Neede, inv.nr. 195.
[4] Over de oude Needse hoge torenspits: Hendrik Odink, ‘De Neese paknolde’, [pieknaald] in: Idem, Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 197-199. Volgens Odink had de afbraak in 1844, ‘hoogstens 1843’ plaats. Het was echter 1842.
[5] Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas, Beschrijving door ds. Wansleven van de muurschilderingen in de in 1846 gesloopte kerk van Neede, inv.nrs. P 00693c-I t/m P 00693c-X
[6] De pagina begint met een opmerking in andere hand: ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderingen, bijz. over die in de Pieterskerk te Leiden, door N.C. Kist, Archief voor kerk. Gesch. XVII, Leiden 1846, p. 440’.
[7] Op de schildering lijkt het wel alsof een wat hulpeloze God de Vader is afgebeeld. De beschrijving sluit beter aan bij wat op laatmiddeleeuwse schilderijen van het Laatste Oordeel te zien is. Waterverf leent zich nu eenmaal niet goed voor details.
[8] Meestal de aartsengel Michael die de zielen weegt. De uitverkorenen gaan naar de hemel (rechts van Christus), de verdoemden naar de hel (links van Christus)
Nu de aanpassingen rondom het gemeentehuis en de bouw van de nieuwe Berkelvonders hun voltooiing naderen, is het tijd om eens na te denken over enkele details.
Bij het gemeentehuis staat al het beeld ‘Carnaval der Burgers’, een verwijzing naar een titel van een geschrift van Menno ter Braak, de in Eibergen immer onbegrepen intellectueel.
Van een andere Eibergse grootheid vinden we in Eibergen nog maar weinig in het straatbeeld terug. Ik doel op Willem Sluiter, de Eibergse predikant-dichter uit het derde kwart van de zeventiende eeuw. Weliswaar herinnert aan hem een uit 1953 daterende gedenksteen in de westmuur van de Protestantse kerk in Eibergen, geplaatst ter gelegenheid van de 300ste verjaardag van Sluiters beroeping naar Eibergen. Maar aan zijn omvangrijke werk herinnert niets in de openbare ruimte. De vele geschriften, die eeuwenlang herdrukt werden, kan men (van een afstandje) bekijken in een boekenkast in het Museum de Scheper, maar er wordt verder niets mee gedaan. Daarom stel ik voor om op de nieuwe blinde ramen in het gesloopte deel van de Kluiversgang enkele dichtregels te schilderen met in het middelste raam een plaquette of buste van de Eibergse predikant-dichter. De dichtregels zijn zowel een lofzang op Eibergen als op de Berkel. Sluiter kijkt dan langs het oude gemeentehuis naar de Maat in het oude Berkeldal. Over twee jaar, 2018, is het 350 jaar geleden dat Willem Sluiter zijn Eenzaam Huis- en Winterleven het licht deed zien. Daarin de dichtregel:
Waarschijnlijk is deze dichtregel wel het begin van de geografische Achterhoek, die in de negentiende eeuw de oude (bestuurlijk getinte) aanduiding ‘Graafschap [Zutphen]’ verdrong. Maar mij lijkt het zeker dat Sluiter zich hiervan niet bewust was. Zijn ‘achter-hoek’ was een eenzaam hoekje bij de haard, waar hij kon studeren en zijn gedichten en brieven kon schrijven. Uit zijn werk blijkt dat hij zich met zijn eenvoudige, eenzame, leven in het al eveneens eenvoudige stadje Eibergen afzette tegen decadente steden als ’s Gravenhage, Utrecht en Amsterdam. Zie ook mijn eerdere blog over de Achterhoek.
Er zijn ook wel andere dichtregels te vinden die prima zouden passen op die plek, bijvoorbeeld uit de Vreugd- en Liefdesangen:
‘Zoud ik Eybergs nadeel zoeken?
Neen veel liever en veel eer
Wil ik Eybergs roem en eer
Met mijn dichten, met mijn boeken
soo verbreiden overal,
datter elk van weten zal.
Daer men noyt van Eyberg droomde
Noch eens wist: of hier of daer
Eyberg in de wereld waer
En of daer de Berkel stroomde,
Word nu alles voor en naer
Door mijn boekjes openbaer
Soo blijft noch na honderd jaren,
Alsoo wel als nu ter tijd,
Eybergs name wijd en zijd,
Als wij lang zijn heen gevaren,
Daer men haest vergeten is,
Heuglijk in gedachtenis’
Over de Berkel (uit: Buyten-Leven):
‘Ik kies de beemden en ’t geboomt,
Daer ’t versche water lieflijk stroomt.
Daer zit ik neer om wat te rusten,
Of ga al wand’lend mij verlusten.’
Uit een antwoordgedicht van Willem Sluiter op een gedicht van de Zwolse predikant Vollenhove (1661):
De lust mijns levens op het land,
Omtrent des Berkels groene kant,
Daer met haer vloed haer dichten vloeijen
Daer ik in eensaemheyd mijn tijt
Met vrucht en vreugd soo vlijtig slijt’,
begint door uw gedicht te groeijen’
De bouw van een tweetal nieuwe vonders over respectievelijk de Oude Berkel en de Nieuwste Berkel bij Eibergen was reden om tussen die bruggen een markensteen te plaatsen. Zo ongeveer op deze plek komt de hele geschiedenis van drie Eibergse Berkellopen bij elkaar. Sinds de oprichting van het Waterschap van de Berkel in 1882, hebben bij Eibergen rigoureuze veranderingen plaats gevonden, die met elkaar gemeen hadden, dat de Berkel steeds verder van het dorp kwam te liggen. Het thema van de tekst op het informatiebord bij de markensteen is dan ook ‘drie-Berkellopen-knooppunt’. Met behulp van oude kaarten, foto’s en een technische tekening wil ik de geschiedenis van die Eibergse Berkel toelichten.
Drie Berkelverbeteringen
Sinds de oprichting van het Waterschap in 1882 zijn er drie grote Berkelverbeteringen geweest:
1882-1900, eerste Berkelverbetering. Voor het onderhavige stuk bij Eibergen betekende deze vooral afsnijding van bochten en verbreding van de rivier;
1920-1963, tweede Berkelverbetering, die de eerste grote omlegging bij Eibergen tot gevolg had. De Berkel kreeg bij Eibergen in 1934 een nieuwe loop tussen de Nieuwe Brug in de (huidige) N18 of Haaksbergseweg en de spoorbrug in de lijn Winterswijk-Neede;
1963-1977, derde Berkelverbetering, die c.a. 1970 opnieuw tot een omlegging leidde (‘Nieuwste Berkel’). De Berkel werd een stukje verder naar het noorden verplaatst, bovendien werd hij flink verbreed. Vanaf de Nieuwe Brug tot voorbij de spoorlijn, waarin een geheel nieuwe betonnen spoorbrug werd gebouwd, kreeg de rivier een nieuw bed. In dat bed stroomt de rivier nog steeds.
Bij al die veranderingen bleef een restant van de oorspronkelijke Berkelloop direct ten noorden van Eibergen min of meer intact, hoewel deze werd afgesloten van latere Berkellopen. In latere jaren werd de Ramsbeek, die oorspronkelijk ten oosten van de Haaksbergseweg in de Berkel uitmondde (zie Waterschapskaart 1882), doorgetrokken onder die weg en aangesloten op de oude Berkeltak, die daardoor ten onrechte soms ook ‘Ramsbeek’ werd genoemd. Een van de nieuwe aansluitingen is nog te zien op de luchtfoto uit 1934. De verlengde (Oude) Ramsbeek, die thans nog te vinden is op de Oude Maat, is van recenter datum. Hij loost nu d.m.v. een duiker op de Oude Berkel.
Ten westen van de Stoombleekerij ligt nu industrieterrein de Mors, indertijd nog behorend tot de buurschap Mallem, omdat de Berkelloop van 1828 de grens vormde tussen Eibergen en Mallem en tussen Olden Eibergen en Mallem. De huidige vijver op dat industrieterrein is een herinnering aan de oorspronkelijke Berkelloop. De oever daar heet niet voor niets de ‘Hoge Oever’. De Oude Berkel van 1832 was de grens tussen Eibergen en Mallem. Dat betekent dat het Wandelpark de Maat, nu ook wel ‘Oude Maat’ genoemd, bij Eibergen hoorde, en de ‘Nieuwe Maat’ in zijn geheel bij Mallem. Op de nieuwe markenstenen is dat te zien, doordat het wapen van de heer van Mallem aan de zijde van de Nieuwe Maat staat, en dat van de heer van Borculo aan de zijde van de Oude Maat.
Industrie
Op de Waterschapskaart uit 1882 is al goed te zien dat de Eibergse industrie zich op de oevers van de Berkel vestigde. Van oost naar west:
de textielfabriek van Bouquié, die in 1834 op de noordelijke oever in Mallem werd gebouwd. Over deze fabriek heb ik al eerder geblogd. Binnenkort volgt nog een blog over de roerige beginfase van de N18 in Eibergen rond de bouw van de Nieuwe Brug in 1837;
de ‘Lederfabriek’ van Prakke aan de (latere) Fabrieksstraat en in een omgeving waar vanouds al leerbewerking plaatsvond. Het toponiem ‘de Koem’ herinnert daar nog aan. Van het fabriekscomplex resteert alleen nog het kantoor, dat verbouwd is tot woonhuis;
de ‘Stoombleekerij’ van Ten Cate, die al vóór 1850 op de Eibergse Mors gevestigd werd. Het complex stond tot voor enkele jaren bekend onder de naam KTV, en is inmiddels, op enkele monumentale delen na, geheel gesloopt. Nu wordt er de fraaie woonwijk ‘Op de Bleek’ gebouwd.
De Berkel, zo dicht bij het dorp (of stadje, als we het hebben over de periode vóór 1795), moet vaak een bedreiging hebben gevormd. Toch lees je pas veel over grote overstromingen in de negentiende eeuw, toen de marken werden ontgonnen, veengebieden verdwenen en dus het water via volstrekt ongeschikte beken afgevoerd moest worden. Een pand dat haast permanent met die waterdreiging te maken moet hebben gehad, was het eeuwenoude Wehmererve bij de kerk van Eibergen. Men mag er gevoeglijk van uit gaan dat dit goed bij de stichting van de Eibergse kerk is meegegeven met het doel dat de inkomsten eruit aan de pastoor ten goede kwamen. Tot dit goed behoorden o.a. de Wehmermaat (de huidige Oude Maat), de Wehmerkamp en de Wehmerhof, zodat de landerijen op de linkeroever van de hier wel heel scherpe bocht in de Berkel lagen. In 1616, toen het Wehmererve als gevolg van de doorvoering van de kerkhervorming kwam te behoren tot het Geestelijk Rentambt Borculo, moest de rentmeester geld uittrekken voor het maken van kribben in de Berkel. Hij schrijft:
‘Alzoo desen rentmeister in octobri des jaers 1616 gereist was mit voorweeten sijner heeren, om eenige besichtinge van landen te doen, ende onder anderen bevonden hebbende dat tho Eijbergen tegens Pastorscamp eenige ritse opten Berckel ende het bijgelegen vicarieen weydelant diende gelecht, soo ist, dat hij rentmeister, om die meeste costen tho sparen, den borgemeister Bloem tho Eijbergen tott het leggen van dese cribbe offte ritse op seeckere geistlijcke goederen heefft genoeten sesthondert elsbossen ende tweethondert palen. Ende is volgens met denselven avercomen vanwegen het arbeitslhoon voor derthyn carolusguldens mit believen van d’heeren gedeputierden, vermoge ordonnantie van 6 februarii 1617, slaende op Bitter tho Nijenhuijs, des voorss. burgemeisters schoensoon, ende quitantie dus hyr: 13 carolusgulden.’
Ook in 1703 volgde nog een klacht over de voortdurende bedreiging door de ‘stercke stroom van de Barckel’, waardoor het land van de pachter (de ‘Whemer’) van het Wehmererve jaarlijks veel schade leed. Dominee Imminck, de verpachter, verzocht gedeputeerden dan ook om nieuwe kribben aan te leggen om verdere schade te voorkomen.
Het Wehmererve, dat stond op de plek van de huidige Openbare Bibliotheek, lag nagenoeg aan een bijna haakse bocht in de Berkel. Vermoedelijk is bij de Eerste Berkelverbetering ook de bocht wat meer naar het westen verlegd. Een sloot tussen het Openluchttheater en de Oranjerie en aula herinnert waarschijnlijk nog aan deze oorspronkelijke loop.
De gronden op de Nieuwe Maat behoorden volgens de kadastrale opmeting van 1828 bijna allemaal tot het erve Vunderink. De Wehmermaat was (oorspronkelijk) weidegebied, de landerijen van ’t Vunderink bestonden afwisselend uit bouw- en weidelanden, zoals op bijgaande (primitief ingekleurde) bewerking van het kadastrale minuutplan van 1828 te zien is. Wat de inkleuring ook duidelijk maakt en wat bevestigd wordt door de aan het eind van dit blog opgenomen luchtfoto’s, is dat de eerste Berkelomlegging door het lagere, in het midden van de landerijen van ’t Vunderink gelegen weidegebied gegraven is. Een bijzonderheid is het nog duidelijk aanwezige kerkpad tussen de landerijen van ’t Vunderink door richting het door de Mark van Mallem te onderhouden Hoge Vonder (rechts op het kaartje) over de Berkel bij Eibergen. Een deel van het kerkpad is nog navolgbaar op het huidige golfterrein.
De Eerste Berkelverbetering was niet erg succesvol. De rivier bleef met enige regelmaat buiten zijn oevers treden. De voortgaande ontginning van voormalige markengronden bleven zorgen voor versnelde afvoer van water naar te smalle en kronkelige beken. De Tweede Berkelverbetering werd in gang gezet. Deze werd mogelijk toen als gevolg van de economische crisis van de jaren ’30, met zijn massale werkloosheid en armoede, het instrument van de werkverschaffing ingezet kon worden. Ook in Eibergen, getuige dit krantenbericht:
In de zomer van 1934 was het een gekrioel van te werk gestelde werkelozen om in een half jaar tijd met schop en kruiwagen een nieuwe Berkelloop bij Eibergen aan te leggen. Deze foto toont de werkzaamheden ter hoogte van de textielfabriek van Ten Cate.
Wordt het niet eens hoog tijd, beste Eibergenaren, om deze zwoegers op een of andere manier zichtbaar te vereeuwigen op een plaquette ergens aan de route? De klus bij Eibergen lijkt toch ook al als een strafexpeditie beschouwd te zijn, getuige een bericht in het socialistische dagblad Het Volk van 10 juni 1933:
De Berkelomlegging werd op 10 oktober 1934, een half jaar nadat met de werkzaamheden begonnen was, feestelijk in gebruik genomen. Oud-burgemeester Wilhelm, de man die toch al zoveel Eibergse grote projecten had geïnitieerd, kreeg de eer de dam door te steken. Dat moet ongeveer gebeurd zijn op de plek waar de huidige Oude Berkel zich afsplitst van de Nieuwste Berkel.
Naar het westen toe, ontstond onderstaand gezicht op de nieuwe Berkel:
Deze nieuwe Berkeltak heeft nog geen 40 jaar bestaan. Voortdurende overstromingen maakten een derde Berkelverbetering noodzakelijk. De Berkeltak bij Eibergen, die door honderden werkelozen in het kader van de Werkverschaffing met de hand was uitgegraven, is nagenoeg volledig gedempt met het zand dat afkomstig was uit de opnieuw bredere, iets ten noorden van de eerste omlegging, gegraven Nieuwste Berkel. Bij bepaalde weersomstandigheden kan men in de Nieuwe Maat het bed van de eerste omlegging nog volgen. Op bijgaande luchtfoto’s uit 1934 en 1950 zijn respectievelijk de oude situatie (van vóór de eerste omlegging) en de omlegging zelf te volgen.
De bovenste luchtfoto laat zich goed vergelijken met het onderstaande (onderste) topografische kaartje uit 1935. Het bovenste kaartje geeft de situatie in 1974 weergegeven, dus na de tweede Berkelomlegging. Duidelijk is op de jongste kaart ook te zien, dat de in 1934 verlegde Verlengde Oude Ramsbeek (die toen nog een aansluiting kreeg op de Berkel) omstreeks 1970 werd aangesloten op de Oude Berkel.
Tenslotte een technische tekening van de Nieuwste Berkel uit 1967, met daarbij nog de loop van de eerste omlegging van 1934 en de aansluiting van de Verlengde Oude Ramsbeek op de Oude Berkel. De tekening geeft de drie Berkellopen weer tussen de Nieuwe Brug en de KTV (Op de Bleek). De oude loop, die op de tekening verbonden wordt met de Verlengde Ramsbeek, is nog net zichtbaar op de plek waar hij weer afbuigt naar het zuiden. Op grond van deze tekening kun je stellen dat de nieuwe markensteen in de volledig gedempte bedding van de eerste omlegging uit 1934 staat.