Zo aan het eind van het jaar haal ik H.W. Heuvels Oud-Achterhoeksch Boerenleven maar weer eens van de plank. Mijn exemplaar is een geschenk van een dankbare Arnhemse evacuee aan mijn vader in 1947. Het is de derde druk, die in 1946 verscheen en dus op slecht papier gedrukt is. Nu is Heuvel al meer dan 90 jaar dood, maar zijn gedachtengoed, en zeker genoemd werk, leeft nog in de Achterhoek.
Zo is er een studiekring die in 2017 nog een bundel met artikelen over zijn leven en werk uitgaf. Heuvels schets (nou ja) van het boerenleven is gebaseerd op zijn jeugdherinneringen uit de laatste decennia van de 19de eeuw.
Daarmee lijken we te vergeten dat er ook nog een twintigste eeuw is geweest, die diep ingegrepen heeft in het (Achterhoekse) boerenleven. Het door Heuvel geschetste harmonieuze samenleven van generaties onder één dak, werd in 1959 hard onderuitgehaald door G.A. Kooy in zijn sociologische studie De oude samenwoning op het nieuwe platteland. Een studie over de familiehuishouding in de agrarische Achterhoek.
Maar in tegenstelling tot het boek van Heuvel, heeft Kooy’s boek de weg naar de massa niet gevonden. Toch is het door Kooy geschetste nieuwe(re) Achterhoeks boerenleven veel herkenbaarder, dan het romantische en historiserende boerenleven van Heuvel. Ook nu nog. Zonder het belachelijk te willen maken, zouden passages daaruit een inspiratiebron geweest kunnen zijn voor Dieka en Moo van de Wierdense Revue (weliswaar Twente, maar soms zijn de verschillen niet zo groot).
Toch hebben die oude en nieuwere Achterhoekse boeren niet alleen generatieconflicten ‘achter de pöste’ uitgevochten, maar hebben wel degelijk de signalen van de nieuwe tijd opgepakt. Na de markenverdelingen in de negentiende eeuw kregen tal van jongere boerenzonen (en soms ook -dochters) een kans om zelf een boerderij te beginnen. Boeren verenigden zich vanaf het einde van de negentiende eeuw lokaal in coöperatieve aan- en verkoopverenigingen. In Gelderland was daarbij aanvankelijk een grote rol weggelegd voor een organisatie als de Geldersche Maatschappij van Landbouw. Coöperatieve zuivelfabrieken en aan- en verkoopverenigingen werden alom opgericht en vanaf de Eerste Wereldoorlog vielen vooral de aan- en verkoopverenigingen ten prooi aan de verzuiling. De boerinnen verenigden zich, zij het in de regel later, in boerinnenbonden, die eveneens volgens zuilen georganiseerd waren. In de Tweede Wereldoorlog verbood de Duitse bezetter de standsorganisaties. De aan- en verkoopverenigingen mochten blijven bestaan: zij dienden immers een economisch doel.
In de laatste drie decennia van die eeuw vond opschaling plaats, parallel aan het langlopende proces dat op de boerenbedrijven zelf plaats had. Door ontzuiling werden de overgebleven boeren nu verenigd in gemeentelijke afdelingen van LTO-Nederland.
Het is hier natuurlijk niet de plaats om in te gaan op specifieke ontwikkelingen, maar ik zie in die lokale coöperaties en standsorganisaties een typisch twintigste eeuws fenomeen, waarvoor tot nu toe te weinig systematisch aandacht is geweest. Zo ook in de Achterhoek, waar het Lochemse bedrijf For Farmers voortgekomen is uit een fusiegolf van aan- en verkoopcoöperaties in Oost-Nederland. Waar zijn al die lokale archieven gebleven? De archieven van de vroegere Achterhoekse zuivelcoöperatie Coberco, eveneens uit fusies van lokale coöperaties voortgekomen en inmiddels alweer verder opgeschaald, berusten in het Regionaal Archief Zutphen, maar ik vermoed dat maar weinig mensen dat weten. De coöperatie was stevig geworteld in de Achterhoek, ook wetenschappelijk en politiek. De Achterhoek, beter gezegd Borculo, heeft de eerste bijzonder hoogleraar Coöperatieleer voortgebracht, G. J. ter Woorst (1984), die eerder voor de Katholieke Volkspartij deel uitmaakte van het toen zo genoemde ‘groene front’.
De tijd staat niet stil. De opschaling gaat door, de ontbinding van de ‘agrarische Achterhoek’ ook. Dat heeft gevolgen voor de (lokale)geschiedschrijving die zich steeds meer richt op recente, dus door lezers nog (mee)beleefde geschiedenis, die bovendien kort en beeldend moet zijn. Maar wij bouwen verder op de fundamenten die onze ouders en grootouders hebben gelegd, de nieuwere Achterhoekers. Het is ook een taak van de lokale geschiedschrijving die onzichtbare fundamenten zichtbaar te maken en een taak voor archiefdiensten om archieven van die organisaties te verwerven, omdat ze een uniek beeld vormen van de landbouwgeschiedenis van de vorige eeuw.
In de wetenschap dat wij nog enkele uren verwijderd zijn van het Achterhoekjaar 2018, wens ik u allen het beste voor het nieuwe jaar.
Op dit moment worden de fundamenten gelegd voor het grootste infrastructurele werk over de Berkel in Eibergen in 180 jaar. De nieuwste brug over de al eveneens nieuwste N18 ligt op een steenworp afstand van wat waarschijnlijk de oudste brug onder Eibergen is: de Stokkersbrug (al is die pas een stuw sinds ca. 1970). De nieuwe weg ligt in het hier in Olden Eibergen steeds breder wordende Berkeldal. Het enorme weglichaam aan weerszijden van de nieuwe brug heeft het uitzicht verwoest dat je altijd had vanaf de Stokkersbrug naar het westen.
Het is te hopen dat Rijkswaterstaat bij de berekeningen en voorbereiding van de bouw van de nieuwe autoweg beter rekening heeft gehouden met overstromingsrisico’s dan de Provinciale Rijkswaterstaat deed in de jaren 1834-1837.
Want is laatstgenoemd jaar kwam de eerste brug over de Berkel bij Eibergen gereed, een brug die, omdat hij nieuw was, altijd de ‘Nieuwe Brug’ is blijven heten. Daarom wordt het ook hoog tijd die naam te vereeuwigen op deze brug. De Nieuwe Brug markeert een wending in de geschiedenis van Eibergen en zelfs van de Achterhoek. Je mag, nee je móet de brug beschouwen als het begin van de N18 of, in de volksmond, de Twenteroute (alleen onder Varsseveld een formele wegbenaming). Die weg werd bij stukje en beetjes aangelegd vanaf de jaren ’50 van de negentiende eeuw, in 1837 eerst als verbetering van de verbinding tussen het dorp Eibergen, Mallem en Neede.
In juni 1834 had J.B.P. Bouquié, een rijksambtenaar werkzaam op het ministerie van Koloniën, zich in Eibergen gevestigd. Hij bouwde er een textielfabriek op de Reuverskamp aan de Berkel, waar rond de jaarwisseling al enkele wevers werkten. Door bemiddeling van burgemeester Van Heeckeren was het terrein van de Provisorie en Diaconie van Eibergen aangekocht.
Dat perceel was tot dan toe in pacht bij Jan Wennink op de Reuver in Mallem. Kennelijk heeft men eerst wel een ander terrein op het oog gehad, maar was dat niet geschikt vanwege de grootte van het gebouw. Bouquié stelde als eis dat er bij vestiging op de Reuverskamp een brug over de Berkel zou worden gebouwd, ‘want zonder dat middel van communicatie is het praktisch onmogelijk om daar een fabriek (‘atelier’) te bouwen’, schreef hij aan burgemeester Van Eckeren[!] op 22 december 1834. Hij wilde dat de gemeenteraad nu eens eindelijk zou besluiten tot de bouw van de brug. Dat was gemakkelijker geschreven dan gerealiseerd, want Eibergen was toen een armlastige gemeente. Tot overmaat van ramp kwam daar in januari 1835 het overlijden van de in Eibergen zeer geliefde burgemeester Van Heeckeren bij. Alles wat in Oost-Gelderland bestuurlijk iets voorstelde was wel verwant aan of had een goed netwerk met de in de Graafschap (en de Provincie!) nog steeds machtige Van Heeckerens. De man had verder het voordeel gehad, dat hij door zijn verwantschap aan de Von Mulerts goede relaties had met die familie, eigenaar van de heerlijkheid Mallem, en haar te Eibergen residerende rentmeester De la Fontaine Verweij. Na zijn overlijden werd het burgemeestersambt tijdelijk waargenomen door G. Smits, een telg uit een oude Eibergse bestuurders- en koopmansfamilie, totdat voorzien werd in de vacature door de benoeming van de uit Wijchen afkomstige ex-officier C.H. Koentz. Het gemeentebestuur van Eibergen was voor realisatie van de plannen afhankelijk van subsidies van Provincie en Rijk En ook toen werkten ambtelijke en bestuurlijke molens al langzaam. Toch werd al vanaf 1834 gewerkt aan een oplossing van de communicatieproblematiek tussen beide oevers.
Tot 1834 lag op de plek van de latere Berkelbrug een voetgangersvonder, eigendom van de Mark van Mallem, die ook de onderhoudsplicht had. In de bronnen wordt het vaak het ‘Hoge Vonder’ genoemd. Het stadje Eibergen had vóór 1837 geen brugverbinding met de noordelijke oever. De dichtstbij gelegen bruggen waren de Stokkersbrug in Olden Eibergen en de brug over de sluis en stuwbrug in Mallem. Het zuid-noord-vrachtverkeer ging vanaf Eibergen over een oud weggetje over de monding van de Ramsbeek, waarin de Polbrug lag, over de Pol naar de voort in de Berkel. Op de noordoever was een holle weg tussen de bouwkampen de Schephorst (nu Joodse begraafplaats, zie onderstaande kaart, daar ‘kerkhof’ genoemd ) en de Reuverskamp. Dan liep de weg over het Wievenveld om ter hoogte van het erve De Reuver aan te sluiten op de oude oost-west lopende hessenweg van Oldenkotte via Neede (herberg de Meijer) naar Deventer. De route is nog deels traceerbaar. In het bos aan de Berkel markeert een laagte tussen Joodse begraafplaats en fabrieksterrein de oude holle weg die daar aansloot op de voort door de Berkel.
De verkeersbewegingen, in onze contreien nog tot in de negentiende eeuw hoofdzakelijk gebaseerd op het vervoer van agrarische producten naar de IJsselsteden Zutphen en (vooral) Deventer en het importeren van luxeproducten vanuit die steden, was dus vooral oost-west gericht. De Berkelscheepvaart speelde af en toe ook nog een rolletje als die rivier tenminste bevaarbaar was. Knelpunt onder Eibergen was vooral de Berkel op het Knollenbroek onder Mallem, die daar voortdurend verzandde.
Ondertussen was Bouquié alvast begonnen met de productie van calicots. In het verslag van de districtscommissaris, het hoofd van een bestuurslaag tussen provincie en gemeenten, over 1834 aan de gouverneur van Gelderland, is een passage opgenomen over de economische toestand van Eibergen en de impact van de komst van de calicotsfabriek van Bouquié:
‘In de gemeente Eibergen zijn nog aanwezig 2 water- en 2 windkorenmolens, 2 wateroliemolens en een rosoliemolen, 1 waterruwmolen, 2 steenbakkerijen, waarvan eene tevens met eene pannebakkerij verbonden is, 2 bierbrouwerijen, 2 katoenspinnerijen, 1 leerlooijerij waarin ook leder voor boekbinders vervaardigd wordt, 1 leerlooijerij voor de schoenmakers in het dorp Eibergen en eene blaauwververij aldaar. Deze fabryken hebben in 1834 aanhoudend werk en debiet gehad, met uitzondering van de bierbrouwerijen die sedert eenige jaren niet veel meer te doen hebben, en de blaauwververij die bijna stilstaat ten gevolge van de goedkope prijzen der katoenen.
Ook houdt zich sedert juni 1834 in die gemeente de heer J.B.P. Bouquié met de oprigting eener fabryk van calica bezig, welke aanvankelijk in werking is en waarin reeds een aantal wevers werkzaam zijn. Deze fabryk schijnt voor de ingezetenen van de minvermogende volksklasse gunstige vooruitzigten te openen, dewijl kinderen van 10 jaren en daarboven daardoor in de gelegenheid gesteld worden door hunnen arbeid tot de vervulling der behoeften van de huisgezinnen tot welke zij behooren, geene onaanzienlijke bijdragen te leveren, hoezeer het van den anderen kant te vreezen is, dat het onderwijs en de opvoeding van zoodanige kinderen daardoor nadeel zal lijden’.
Het eerste plan van het gemeentebestuur (1834) was gericht op het verbeteren van de bestaande weg naar het vonder en het vonder zelf. Maar dat plan verdween vrij snel van tafel, want voldeed niet aan de eis van de fabrikant.
Het vonder was nog eigendom van de Mark van Mallem, die er wel vanaf wilde. In de vergadering van de mark van 16 maart 1835 bij Hofman in Mallem, werd besloten,
’ten opzigte der noodzakelijk te doene raparatien aan het hooge vonder door geërfdens is besloten aan de heeren J. Bisperink, J.G. de la Fontaine Verweij, H. Grijzen en G.J. Meijers op te dragen om met het plaatselijk bestuur van Eibergen in onderhandeling te treden wegens de overneming van het onderhoud van het gemelde vonder door de gemeente, welk vonder door een waarschijnlijk te maken brug over de Berkel zal komen te vervallen en dat daarvan dan uitslag en hunne gevoelens op den eerstkomenden markendag aan de geërfdens mede te deelen.’
Dat is ongetwijfeld gebeurd, maar een verslag van de eerstvolgende (?) markenvergadering dateert pas uit 1859.
In ieder geval ging de in Zutphen woonachtige Rijkswaterstaatingenieur Dibbets aan de slag met een plan voor een vaste oeververbinding in de vorm van een brug en een nieuwe dijk daar naar toe. Het plan voorzag ook in een overlaat, die kritieke waterhoogten moest reguleren (zie onderstaande kaart). Er werd subsidie aangevraagd, maar het plan werd te duur bevonden, zodat de overlaat geschrapt werd. Ter compensatie werd het weglichaam iets minder hoog gemaakt.
Het verbeterde plan volgde in 1836. De opmeting dateert van 10 februari 1836 door opzichter De Haan van Provinciale Waterstaat. Het is een zeer gedetailleerde tekening van de oude én nieuwe situatie. Bijzonder is de tekening van het lange (hoge) vonder naast de nieuwe Berkelbrug. Een optie is kennelijk ook geweest om de oude weg over de monding van de Pollegotte te verbeteren en te voorzien in twee nieuwe bruggen, nl. over de Pollegotte en over de Berkel achter de fabriek van Bouquié. Aan overbrugging van de voort werd kennelijk niet gedacht:
Eind 1836 vond dan eindelijk de aanbesteding van de werkzaamheden plaats:
In de zomer van 1837 kwam na bijna drie jaren van voorbereidingen en bezuinigingen de brug over de Berkel gereed met het daarbij behorend nieuw en hooggelegen weggedeelte in het toch al smalle Berkeldal bij Eibergen vanaf de huidige Grotestraat tot de huidige Needseweg.
Maar in december 1837, nu bijna 180 jaar geleden dus, sloeg het noodlot toe. Door hevige regenval overstroomde de Berkel en zijn bij Eibergen daarin stromende zijrivier de Ramsbeek. Het nieuwe dijklichaam fungeerde als een stuw. Door verzadiging dreigde de dijk te bezwijken. De enige plek waar het water weg kon, was de nieuwe brug. In die vernauwing daar schuurde het water met grote kracht het rivierbed uit, waardoor de houten pijlers uitgespoeld werden. Eibergen haalde de landelijke kranten. Het Algemeen Handelsblad berichtte op 29 december 1837:
De brug werd in 1838 hersteld, eerst vele jaren later volgde de overlaat, voorzien van een bruggetje, zoals op onderstaande detail uit een ansichtkaart met Jugendstil-omlijsting te zien is op de achtergrond. In de weide rechts op de foto (de Harbersweide op de oudere kaarten) staan nu villa’s, w.o. Ilthios en de Pol. De laatste naam is onjuist op die plek, zoals eerder aangegeven.
Nog een klein jaar geduld en dan kunnen de Eibergenaren weer wandelen over de dan oude Twenteroute naar de prachtig gerestaureerde fabriek, dan hotel, van Bouquié.
‘Alles is moar ’n tied lank’, zei Hendrik Odink al.
Wat moet ik nog zeggen over archiefonderzoek? Laatst zei iemand dat ik me dan wel in een snoepwinkel zou wanen. Soms lijkt het daar wel op, en vandaag leverde onderzoek in het Gelders Archief een paar topvondsten op, althans in mijn opvatting. Nog leuker wordt het, als je nog zelf in de pakken papier mag bladeren. Ik vrees de dag dat je alleen nog onderzoek via het internet kunt doen. De geur van en het gevoel bij archiefstukken laat zich niet vangen in foto’s.
Momenteel concentreert zich mijn onderzoek rond de thema’s geschiedenis van de N18, van de markenverdelingen in de negentiende eeuw in de voormalige heerlijkheid Borculo en Willem Sluiter en de Achterhoek. In 2018 is het 350 jaar geleden dat de Eibergse predikant-dichter zijn beroemd geworden zinsnede publiceerde over de ‘achter-hoek’. De N18 krijgt, zoals de volgers van mijn twitteraccount en website kunnen weten, een opvolger in de vorm een nieuwe autoweg van Groenlo naar Enschede, die onder Eibergen voor een groot deel over voormalige markengrond gaat. Bovendien is het dit jaar precies 180 jaar geleden dat in Eibergen een brug over de Berkel gebouwd werd, die beschouwd moet worden als het begin van de latere Twenteroute, de populaire benaming voor de N18. In december 1837 stortte de nieuwe brug bijna in als gevolg van een ongekende overstroming. Op beide gebeurtenissen kom ik in een afzonderlijk blog terug. Bij elkaar levert dat veel nieuw bronnenmateriaal op, dat de komende tijd nader bestudeerd wordt.
Wat dat onderzoek ook oplevert, zijn veel ‘bijvangsten’, die soms misschien nog niet direct een verhaal opleveren, maar die ik u ook niet wil onthouden. De meest bijzondere gevallen zijn de gesloopte kerk van Gelselaar en de verbouwde kerk van Geesteren.
In de eerste plaats zijn daar een constructietekening en een plattegrond van de oude kerk van Gelselaar uit 1840. Kennelijk is er eerst een poging gedaan de bouwvallige kerk te behouden. Uiteindelijk is dat niet gebeurd en werd de middeleeuwse kerk gesloopt en vervangen door de huidige. Net als de moederkerk, die van Neede, had de Gelselaarse kapel (en vanaf 1616 zelfstandige gereformeerde gemeente) een hoger koor en lager schip(je). Volgens onderstaande plattegrond had de kerk een totale lengte van ruim 17 meter.
In 1841 werd de eerste steen gelegd voor het nieuwe kerkgebouw. Gelukkig is de oude kerk door de bewaard gebleven tekeningen van Buerink goed gedocumenteerd.
Rijkswaterstaat, dat zich tot in het derde kwart van de negentiende eeuw bemoeide met de kerkenbouw (waaruit de zgn. Waterstaatskerken voortkwamen, waarvan een goed voorbeeld nog in Laren Gld. te zien is), heeft ook een plan gemaakt voor herstellingen aan de kerk van Geesteren. Ook daarvan zijn een constructietekening en een plattegrond bewaard gebleven ,waarop ondermeer de ‘Borculose’ kapel aan de Geesterse moederkerk nog te zien is.
De ‘kapellen of vleugelgebouwen’ zijn op de deze tekeningen flink hoger dan de latere herbouwen, zoals men nu nog kan zien:
Tot nu tot hebben we bemoeienissen gezien van Waterstaat met toen bestaande kerken. Maar Rijkswaterstaat heeft ook nieuwe kerken ontworpen, zoals die van Rietmolen in 1834. Ter vergelijking het veel luxere ontwerp voor de hervormde kerk van Hummelo:
In de volgende galerij nog wat meer details uit de Waterstaats-ontwerpen van de tekeningen voor de rooms-katholieke kerk van Rietmolen en de Nederlandse Hervormde kerk van Hummelo. De bankenplannen (interieurs) geven in essentie de verschillen weer tussen de hervormde kerk (banken gegroepeerd in een halve cirkel rond de preekstoel, van waaraf het Woord wordt verkondigd) en de katholieke kerk, waar het bankenplan gericht is op het altaar, waar het misoffer door de priester wordt gecelebreerd, met de gelovigen als toeschouwer.
De jaren ’20 en ’30 van de negentiende eeuw zijn ook jaren waarin veel plannen voor nieuwe wegen worden gemaakt. De weg Zutphen-Winterswijk via Groenlo, waarvoor in 1827 door Dibbets een plan werd gemaakt, is er daar één van. Op deze kaart van de gemeente Groenlo, is de nieuwe rijksweg met een dikke rode streep weergegeven.
In 1829 maakte Waterstaatsarchitect G.J. Dibbets een tekening voor een hek voor de Beltrummer- en Lievelderpoorten in Groenlo, compleet met slot. Of ze ooit zo uitgevoerd zijn, zal een ter plaatse deskundige wel weten.
Dibbets heeft zich ook intensief bemoeid met de wegaanleg Eibergen-Neede en de bouw van de eerste Berkelbrug in Eibergen, in 1837. Daarop kom ik in een afzonderlijk blog nog terug, maar hier alvast zijn ontwerp voor de weg op Needs grondgebied, dus vanaf de Voort, zo ongeveer tegenover de Needse kerk op de hoek Oudestraat-Stationsweg, tot het erve Schurink in Hoonte. Opvallend is dat de beoogde weg liep door de Voort, waarvan de architect in de weg opmerkt: ‘de voort, een lage, meest altijd onder water staande weg, tevens voor waterleiding dienende, niet als buurtweg bekend’. Nog steeds ligt de weg in het oudere deel van het dorp lager dan de omgeving aan weerszijden, dus een waterafvoerende functie was er wel. De plannen voor de weg maakten ook dat de architect opmerkte dat het ‘Voortvonder in de togtgraven zal kunnen vervallen’.
Huize ‘De Voort’ op de hoek Oudestraat-Stationsweg. Daarachter ligt de wijk de Hofmaat. Toen die wijk werd gebouwd, is de Stationsweg doorgetrokken.
Tenslotte nog een detail van een kaart van de grens bij Eibergen-Zwillbrock. Ook, omdat op 1 september a.s. het lang verwachte boek over de Eibergse buurschap Holterhoek verschijnt. De kaart is in 1827 gemaakt en hoort bij een overeenkomst tussen Nederland en Pruissen over het recht van klauwengang of ius compascuum, het recht op het gebruik van de gemene weidegronden. Het weidende vee trok zich immers niets aan van staatsgrenzen, die ook markengrenzen waren. Omdat ook de markenverdelingen aan beide zijden van de grens voortschreden, moesten ook nadere afspraken worden gemaakt over die oude weiderechten, die maar al te vaak aanleiding waren geweest voor conflicten tussen marken/kerspelen en daardoor ook een risicootje vormden voor de goede verhouding tussen staten. Een van de aardige dingen van het kaartje is dat het klooster Zwillbrock er nog in zijn oude U-vorm op vermeld wordt, hoewel het klooster al enkele jaren eerder voor afbraak was verkocht. Alleen de kerk en het aangrenzende kloosterdeel bleven behouden.
Het verdrag voorzag ook een kleine grensaanpassingen, o.a. bij de Paalhaar in de Holterhoek. Daardoor werd Nederland (en dus ook de gemeente Eibergen is groter. Deze en andere grensaanpassingen waren meestal het gevolg van compensatiemaatregelen voor het verlies van weiderechten.
Het was weer een waar genoegen. Dank aan de bezochte archiefdiensten, Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, Nationaal Archief en Gelders Archief voor de prima dienstverlening. Ik kan voorlopig weer verder, ook al zijn niet al mijn vragen opgelost (o.a. de vraag waar Willem Sluiter woonde in Eibergen, toen hij zijn bekende achter-hoek-regel dichtte). Dus ik kom nog wel een keer terug.
Afgelopen maandag, 24 april, vond een bijzonder geslaagde bijeenkomst over de Eibergse predikant-dichter Willem Sluiter (1627-1673) plaats in Museum De Scheper. Inspirator daarvan is oud-journalist en Sluiterkenner Arend Heideman uit Gelselaar. Deze bijeenkomst en een al eerder door mij genomen initiatief om te komen tot een meer zichtbare plek voor Willem Sluiter in het centrum van Eibergen, was aanleiding om nog eens te kijken wat er aan artikelen klaarligt over de periode waarin Willem Sluiter werkzaam was in Eibergen. In 2018 willen we in Eibergen herdenken dat Willem Sluiter 350 jaar geleden, nl. in 1668, zijn bekend(st) geworden dichtregel publiceerde:
‘Waer yemand duysend vreugden soek,
Mijn vreugd is in dees achter-hoek’
Ik heb al eerder geschreven over de achterhoek die Achterhoek werd. Daar zal in het komende jaar nog veel meer aandacht voor komen.
Sluiter werd tot tweemaal toe uit Eibergen verdreven: in 1665-1666 en in 1672. In 1666 keerde hij terug, trof er verwoestingen aan in de kerk (preekstoel en orgel), maar zijn huis was gespaard. In 1672 vluchtte hij naar Zwolle, waar hij in 1673 overleed en in de Grote of Michielskerk aldaar werd begraven.
Het was de vorstbisschop van Münster die de predikant-dichter uit Eibergen deed vluchten. Christoph Bernhard von Galen was in 1650 vorstbisschop van Münster geworden. Van meet af aan liet hij duidelijk weten dat hij de heerlijkheid Borculo weer onder Münsters gezag wilde brengen. De impulsieve kerkvorst zag in 1665 zijn kans schoon, maar had zijn medestanders verkeerd ingeschat, zodat het ‘landoorlogje’, zoals de Nijmeegse hoogleraar Poelhekke deze bezetting enigszins geringschattend noemde, in april 1666 eindigde met de Vrede van Kleef en Von Galen af moest zien van al zijn oude aanspraken. In 1672 was hij bondgenoot van Keulen, Frankrijk en Engeland. Hij vestigde zich een tijdje op kasteel Borculo, waar enkele pastoorsbenoemingen werden gedaan. Hij liet bovendien een visitatie doen van de kerken in de heerlijkheid Borculo. Dat verslag is de basis voor een artikel over kerkelijk Borculo bij de aanvang van de tweede Münsterse bezetting in 1672, dat in een pdf-bestand geplaatst is op de pagina Kerkgeschiedenis.
In 1996 is in de serie Kleine Reeks van de hand van Henk Nijman een transcriptie uitgegeven van lijsten van weerbare ingezetenen van Eibergen en Beltrum uit 1784. Er zijn echter ook lijsten van weerbare ingezetenen tussen 18 en 50 jaar uit 1784 bewaard gebleven van de stad Borculo en de voogdijen Geesteren en Neede, compleet met indeling in rotten. Dat is de reden om nu de gehele lijst opnieuw te publiceren op deze website. In dat kader is ook de indertijd door mij geschreven inleiding herzien en nu opnieuw gepubliceerd. In die inleiding wordt uitvoerig ingegaan op de achtergronden, maar in het kort komt het hier op neer:
Op de Gelderse Landdag van 20 november 1784 was besloten dat het Hof van Gelderland de schouten en de heren van de heerlijkheden aan moest schrijven en hen op te dragen lijsten samen te stellen van alle weerbare ingezetenen tussen 18 en 50 jaar. De lijsten werden opgesteld tegen de achtergrond van de verloren Vierde Engelse Oorlog (1784) en de opkomst van de Patriotten. Dat leidde tot toenemende politieke spanningen in de Republiek, en ook in Gelderland. Voor de heerlijkheid Borculo werden die lijsten samengesteld door de stadsbesturen van Borculo en Eibergen en voor de voogdijen door de voogden. Drost Gijsbert van Hasselt zond de lijsten op 17 november in, met de aantekening dat in de lijst van de voogdij Geesteren het rot van Schothorst ontbrak (maar later alsnog toegevoegd werd!), terwijl van sommige rotten uit de voogdij Beltrum helemaal geen lijsten waren ingezonden. De Beltrumse voogd F. Geers meldde dat er in sommige rotten van die buurschap en van de gehele buurschap Avest aan de respectievelijke rotmeesters opgegeven was dat er geen weerbare mannen tussen 18 en 50 jaar waren. De gang van zaken geeft wel aan dat ook de heerlijkheid Borculo stevig verdeeld was door de politieke ontwikkelingen van dat moment.