Categoriearchief: Vorstbisdom Münster

Bij de vierhonderdste verjaardag van de incorporatie van Borculo en Lichtenvoorde in Gelderland, 1615 – 20 december – 2015

Op 20 december 2015 is het 400 jaar geleden dat het Hof van Gelre en Zutphen de heerlijkheid Borculo bij vonnis toewees aan graaf Joost van Limburg Stirum.  Het was een hoogtepunt in de langdurige juridische strijd over het bezit van die heerlijkheid. De rechtsstrijd liep toen al 60 jaar en het zou ook nog eens 51 jaar duren voordat het lot van Borculo definitief bezegeld zou worden met de Vrede van Kleef op 18 april 1666, die een eind maakte aan het door vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen op 17 september 1665 o.m. om Borculo begonnen ‘landoorlogje’ met de Republiek.  Toch is in deze lange reeks van rechtszaken het vonnis van het Gelderse Hof het belangrijkst, omdat dat, achteraf, het begin was van de definitieve incorporatie van Borculo in het gewest Gelderland, één van de zeven provincies die samen de Republiek der Verenigde Nederlanden vormden.

Het Hof van Gelre in 1742 (Kopergravure van H. Spilman naar een tekening van J. de Beyer)
Het Hof van Gelre in 1742 (Kopergravure van H. Spilman naar een tekening van J. de Beyer)

Het Hof stelt in het zeven bladzijden lange vonnis (Transcriptie) de eiser, graaf Joost van Limburg Stirum, weer in het bezit ‘vant Huys ende Heerlickheyt van Borculo, ’t Huys ende Ampt van Lichtenvoorde, mitsgaders de Solmse manschappen ende die vrije goederen metten respectiven aencleven van dien’. Voorts wordt de – afwezige –  gedaagde, de aartsbisschop en keurvorst van Keulen in diens hoedanigheid als vorstbisschop van Münster, veroordeeld tot het teruggeven of vergoeden van alle gederfde inkomsten en schade geleden door o.m. het kappen van hout sinds het jaar 1579, het jaar van bezetting van de heerlijkheid door Münster. Tenslotte werd de gedaagde veroordeeld tot het betalen van de kosten van het proces.

Laatste bladzijde uit een afschrift uit 1633 van het vonnis van het Hof van Gelre in de kwestie Borculo van 20 december 1615. (Gelders Archief, 0124 Hof van Gelre, inv.nr. 5222, nr. 37)
Laatste bladzijde uit een afschrift uit 1633 van het vonnis van het Hof van Gelre in de kwestie Borculo van 20 december 1615. (Gelders Archief, 0124 Hof van Gelre, inv.nr. 5222, nr. 37)

Eigenlijk ging het proces voor het Hof ook niet over de leenroerigheid van de heerlijkheid Borculo aan Münster. Het vonnis erkende zelfs de Münsterse leenheerschappij over Borculo. De geschillen ontstonden echter over wat wel of niet tot het leen Borculo behoorde. Münster rekende er ten onrechte alle goederen toe die de gravin-weduwe Van Bronckhorst als vrouwe van Borculo tussen 1553 en 1579 in vruchtgebruik heeft gehad. Hiertegen werd bezwaar gemaakt door de erfgenamen, gravin Ermgard van Wisch en haar kleinzoon, graaf Joost van Limburg Stirum, voorop. Immers in de loop van de tijd waren door huwelijken en aankoop veel goederen en rechten in handen gekomen van de heren van Bronckhorst als heren van Borculo, maar die niet tot het leen Borculo behoorden of behoord hadden. Daartoe rekende men o.a. het grote aantal Solmse of Ottensteinse lenen (‘manschappen’), verschillende goederen, maar ook het ambt Lichtenvoorde, dat al in het bezit was van de heren van Bronckhorst, voordat zij door huwelijk ook Borculo verwierven. De in 1616 toegekende schadevergoeding had dan ook betrekking op de gederfde inkomsten uit die van oorsprong niet-Borculose of allodiale goederen. Deze schade werd door het Gelderse Hof in 1622 getaxeerd op bijna 524.000 gulden, maar Münster heeft die nooit betaald.

Het Hof te Lichtenvoorde in 2004 (foto: auteur).
Het Hof te Lichtenvoorde in 2004 (foto: auteur).

Belegering en inname van Lichtenvoorde
Gedeputeerden van het Kwartier van Zutphen vergaderden op 26 december 1615 voor de gelegenheid samen met de magistraat van de stad Zutphen.  In die vergadering verschenen de heren Van Zoelen en Van Bemmel, raden van het Hof van Gelderland. De Arnhemse heren reikten de verzamelde heren een ‘last ende commissie’ over van het Hof. Daarin stond dat het wilde overgaan tot de executie van het vonnis van 20 december 1615, om  ‘den heere grave van Bronckhorst te stellen in de possessie van de heerlijckheid Borculo ende den aencleve van dien’. De opdracht die de raden hadden meegekregen is dat zij eerst ’t Huys Lichtenvoorde’ moeten innemen. Daartoe moesten vier ‘Geldersche compagnien’ uit het Zutphense stadsgarnizoen gelicht worden, te weten de compagnieën van kolonel Dordt, van de beide graven van Stirum en van kapitein Kreynck. De laatstgenoemde was tevens commandant. De stad Zutphen werd verzocht twee ‘stuckskens mit cogels’ (geschut)  te leveren en de gedeputeerden moesten zorgen voor ‘wagens, treckpeerden ende wes sij meer van doen hebben’. De gedeputeerden twijfelden, want het Kwartier had nog niet eerder met een dergelijke manier van uitvoering van een vonnis te maken gehad, laat staan daarover een besluit genomen. De gedeputeerden vreesden vooral dat de Staten-Generaal met de voorgestelde procedure niet akkoord zouden gaan. De oplossing werd gevonden in de stellingname dat de gedeputeerden zich niet bevoegd achtten, maar omdat de executie van het vonnis aan het Hof toekwam, dat zich daarover moest verantwoorden, konden de gedeputeerden zich er in vinden ‘datt de heeren van ’t Hoff mit der saecke voortgingen’. Voor de ondervraagde ondersteuning werd overigens wel zorg gedragen. Om ‘alle disordre te verhoeden ende die soldaten in discipline te holden om geen excessen te doen’, werden de raden op hun tocht naar Lichtenvoorde vergezeld door de gedeputeerden jr. Evert van Lintelo ter Marsse en Henrick van Boschoff en door de Zutphense burgemeesters Jan van Luchten en Henrick van Hell. Omstreeks 21.00 uur vertrokken zij met het ‘kriechsfolcke, geschutt ende alle behoefften in goede ordre’ naar Lichtenvoorde, waar zij op 27 december oude stijl tussen 07.00 en 08.00 uur arriveerden.
Een trompetter werd met de plaatsvervanger van de landdrost vooruitgezonden ‘om die plaettse up te eysschen’. Meteen erachteraan volgden ‘die ruyterije ende daerna twe compaignien soldaten mit het geschut ende volgens d’andere twee compagnien ende datt die soldaten van binnen vernemende het gewuell van ’t volck van buyten op ’t huys gevluchtet ende die burgerije uuyt verbaestheyt die port niet konnende aepenen om genade geroepen, waeraever desser seyts soldaten die hameye  mitte tauwbrugge  om verre gesmeten ende vermeystert glick sij oick die porte zouden hebben gedaen, zo die burgers deselve niet geopent hadden. Zijnde also t’samender handen in ’t vleck  getrocken ende in haest geplant hebben die twee veltstuckskes hadden haer Edele die van ’t huys doen vragen off zij ’t huys avergeven wilden, ende also die soldaeten van binnen eenigh respijt begert om haer te beraeden, waeren haer edele solver op te brugge getreden ende haerlieden aengesocht sij moesten corte resolutie nemen, waerop de soldaten terugge tredende, zo waeren terstonts eenige van onse soldaten aver die hameye ende porte tot den van binnen opgeclommen, waer deure zij gedrongen wierden ’t huys op te geven zonder apoinctement  te maecken, doch dat evenwel haer edele die voorsorghe gedragen dat niemant van hun alles was verslaegen.’ Lichtenvoorde werd wel erg gemakkelijk veroverd. Meteen werd een bode naar Borculo gezonden om de stad en de drost mededeling te doen van de verovering van Lichtenvoorde, maar dat de Zutphense troepen geen opdracht hadden ook Borculo in te nemen. Omstreeks de middag van 28 december keerde het gehele gezelschap heelhuids in de stad Zutphen terug.

Het is de vraag of prins Maurits in zijn hoedanigheid als stadhouder van Gelderland, van tevoren om toestemming is gevraagd voor de militaire expeditie naar Lichtenvoorde. De reactie van de Zutphense gedeputeerden duidt daar op. Wel heeft de prins achteraf zijn toestemming gegeven, hetgeen blijkt uit het verslag van de Zutphense stadsbode Jan van Herlo van zijn reis naar Den Haag in de gedeputeerdenvergadering van 11 januari 1616:

‘Voor de avent is alhier aengecomen uuyt t’s-Gravenhaghe de bode Jan van Herlo, die ongefeehr zes daghen tusschen den Haegh ende hier op wegh was gewest ende hefft volgens ter cameren ingelevert die brieven van des quartiers gecommittierden d’heeren Westerholt end Koch, datiert t’s-Gravenhaghe den 4/14 januarii, bij dewelcke aenfangh verhaelt wort, datt Sijne Excellentie, geadverteert zijnde van het innemen des Huyses ende vlecs Lichtenforde, gesecht hadde, datter seer wel was gedaen ende dattet Hoff op zulcke maniere hadde moeten procedieren, ende dattet Huys te Borculo ten allen tijden mit gewelt wel was in te nemen, maer watt andere dairvan ordeelen zouden, was noch onseker terwijlen elck een hem noch stille hielt etc.’.

Wat er tussentijds gebeurde
Tussen de inname van Lichtenvoorde en Borculo verstreken bijna twee maanden. Er gebeurde van alles. Uit mededelingen van de gedeputeerden d.d. 29 december 1615, blijkt dat graaf Joost al nieuwe ambtenaren had aangesteld. De gedeputeerden nodigden hen uit om in Zutphen te komen praten over de heffing van contributies en andere belastingen in de heerlijkheid Borculo. Al in de Münsterse tijd hief het Kwartier contributies in de heerlijkheid, waarmee de inwoners brandschatting door soldaten van het gewest konden voorkomen. De vroegere heren van Borculo hieven een periodieke schatting, waarvoor toestemming nodig was van de ridderschap. Met de incorporatie van Borculo was het met de zelfstandige belastingheffing door de heer gedaan. De schatting, nu verponding genaamd, kwam uitsluitend toe aan (de kas van) het Kwartier. De belastingheffing was één van de terreinen waarop de heer van Borculo zijn soevereiniteit moest afstaan. De nieuwe belastingheffing leverde de nodige moeilijkheden met de kersverse onderdanen op, die wel met de gedeputeerden wilden praten, maar dat niet konden omdat het hen verboden was op grond van de eed aan het Münsterse gezag.  De Münsterse drost van Borculo, Matthias von Westerholt, probeerde zijn onderdanen nog in het gareel te houden door op 9 januari 1616 (ongetwijfeld nieuwe stijl) een publicatie uit te laten gaan aan de beambten en ingezetenen van het platteland van Borculo. Na geconstateerd te hebben dat lieden van het vorstendom Gelre en graafschap Zutphen op 8 januari 1616 (nieuwe stijl = 30-12-1615 o.s.) in Borculo ‘ungewontliche’ plakkaten hadden opgehangen ten nadele van de Münsterse jurisdictie over de voogdijen Eibergen, Neede en Geesteren, gebood hij alle ambtenaren, onderdanen en pachters hun eed aan de Münsterse landsheer trouw te blijven op ‘hogste straffe und ungnad’, de doodstraf dus.  De drost beschouwde de Gelderse actie als een aanval op de Münsterse soevereiniteit over de heerlijkheid Borculo. Nu Lichtenvoorde was ingenomen en erger te vrezen viel, vervoegden zich op 13 januari 1616 afgevaardigden van de vorstbisschop bij het Gelderse Hof. Zij verzochten (te laat) ‘surcheance der procedure en executie over de zaak van Borculo, waarin ten overstaan van uytheemse raadsheeren gepronuntieert en gewesen was’.  Dat bleef zonder gevolg. Op 10 februari verzocht de vorstbisschop de Staten-Generaal om zijn afgevaardigden Johan von Westerholt, Peter Hoffschlag en Henrich Detten toe te laten in hun vergadering. Ze werden pas op 29 februari, nieuwe stijl,   toegelaten om hun voorstel (‘propositie’) inzake de Münsterse aanspraken op Borculo te doen. Voorlopig leverde het niets op.

Detail uit een Berkelkaart van Van Geelkercken, eerste helft 17de eeuw. Stad, Voorstad, het rechthoekige kasteel, Geesterse Poort en het molencomplex zijn herkenbaar. (Gelders Archief, AKV, nr. 359)
Detail uit een Berkelkaart van Van Geelkercken, eerste helft 17de eeuw. Stad, Voorstad, het rechthoekige kasteel, Geesterse Poort en het molencomplex zijn herkenbaar. (Gelders Archief, AKV, nr. 359)

Het beleg en inname van het kasteel Borculo, 24 februari 1616

Voorbereidingen
In de vergadering van de gedeputeerden van het Kwartier Zutphen op 22 februari kwamen twee raden van het Hof van Gelderland, om te melden dat zij bevel hadden gekregen om Borculo met geweld in te nemen: ‘Hiernaa ter cameren comparerende die gecommittierden van den Hove, d’heer van Zoulen ende d’heer Bemmel, respective raeden deses furstendombs, hebben naa averleveringe van haere brieven van credit ende naa gedaene complementen geopent haer E. commissie ende last van mitten heere Van Dorth, colonnel ende hett kreichsfolck deselven bij ordre van Sijne Excellentie toegevoecht te ghaen naer Borculo om the executieren die sententie tot voordel van Sijn G. van Bronckhorst, pronuncieert ende bij zo verre die drost mitten soldaten tho Borculo ’t huys niet zouden willen rhuimen ende avergeven, dat se in zulcken gevalle gelast ’t huys te beschieten ende midt gewelt in to nemen, ende als tot dit exploit van Sijne Excellentie geordonniert waeren  twee halve cartouwen mitt twe veltstucken uuyt Zutphen mitt een halve cartow uuyt Doesborgh ende dat Anthony Monier gelast was uuyt het magasijn van Zutphen tho lichten die behoefften van polver, cogels, lonten ende wat des meer van doen mochte zijn. Also versocht haer E. d’heeren Gedeputierden wilden derselven naa allen vermogen assisteren mitt waagens, treckpeerden ende allerlei materialen die desen tocht zoude requireren. Mit verder versoeck d’heeren Gedeputierden wilden nu met mynder als in december naestleden haer E. mitt eeniche uuyt haeren middel vergeselschappet om ordre te mogen helpen stellen op ’t logieren van ruyter ende soldaten tot minste quetsinge van den ingesethenen.
Waerop nae onderlinge communicatie goedt gevonden datt die junckheren Lintelo ende Beschoff van wegen die deputierden ende uuytte magistraet d’heeren Lochteren ende Holl die heeren gecommittierde raeden op desen tocht zolden vergeselschappen. Item datt men uuyt den scholtampt Zutphen zo veel wagens zoude doen verbaeden alss die contrerolleur Monier van doen was, gelick men solde doen aennemen alle die treckpeerden die in der stadt sollen te becomen zijn. Ende om te voortocomen d’insolentie  van de drye compagnien ruyteren die van Arnhem verwacht wierden, zijn terstonts verschreven die wachtmeisters ten plattenlande om die voorss ruyteren alhier waar te nemen ende volgens te geleyden.’

De stad Borculo op een kaart van de Oost-Nederlandse rivieren, eind 16de eeuw. Borculo is hier afgebeeld als een fantasiestad, compleet met muren en veel verdedigingstorens of poorten. De enig belangrijke poort was echter de Geesterse Poort, die heeft gestaan bij het huidige Kristalmuseum. Muren heeft de stad nooit gehad, alleen wallen met daarop (houten) staketsels of hekken. (Stadsarchief Deventer)
De stad Borculo op een kaart van de Oost-Nederlandse rivieren, eind 16de eeuw. Borculo is hier afgebeeld als een fantasiestad, compleet met muren en veel verdedigingstorens of poorten. De enig belangrijke poort was echter de Geesterse Poort, die heeft gestaan bij het huidige Kristalmuseum. Muren heeft de stad nooit gehad, alleen wallen met daarop (houten) staketsels of hekken. (Stadsarchief Deventer)

Verslag van de inname
Op 26 februari 1616 vergaderden de Zutphense gedeputeerden opnieuw. Er werd verslag gedaan van het beleg en inname van het kasteel en stad Borculo: ‘D’heeren Lintelo ende Boschoff mitten heeren gecommitteerden van den Have widdergekeert zijnde, hebben vandaghe ter vergaderinghe gereferiert datt haer E. naa dat sij den fridagh des morgens, wesende den 23 deser maent, desselven daghs voor den avent mitt het kreichsfolck bij hellen daghe in ’t aensien van de van den castele binnen Borculo waaren eingetrocken ende datt d’heer Van Dorth, generall van die troupes, terstont die soldaten hadde te werck gestelt om haer voor den huyse te retrencheren ; hebbende voortz bij der nacht planten drye halve cartouwen ende twee veltstucken dicht under het Huys, welcke viff stucken gedachter heer Van Dorth des volgenden dagh, wesende saterdagh den 24 dagh  van dese maent, tott drye reisen  thoe hadde doen lossen ende daerna ’t Huys doen sommeren, waerop stracx twee soldaten van den Huyse waeren affgecoomen om mitt Sijn Gestrenge te parlementeren . Item datt t’selven dags so haest die articulen van afftrecken  waeren geaccordeert, de heer van Lymbeck , drost, ende die soldaten mitt hem, ’t Huys verlaten hadden, zijnde daer wederom opgetrocken grave Herman Ott[o] mit sijne genadens compaignie voetknechten. Item, datt den volgenden sondagh, naer datt op den kerckendienst ordre gestelt,  den geheelen leger daetlijck wederom was vertrocken om voor de avent in hunne guarnisoenen te mogen geraecken. Hebbende de licentiaet Schiffort eenige penningen avergestelt van de 600 pond die de ontfanger geleiet hadde om deselve aen de soldaten die gearbeyt hadden te bekheren ende datt het averschott van penningen zolde geleidt worden aen secretarius Sels om dairvan te betaelen die persoonen zo hem bij register avergelevert wierden, mits dat hij daerto van den ontfanger Schymmelpenninck noch solle doen lichten vierhundert gulden, ende dat men volgens die gecommittierde deses quartiers in ’t ’s Gravenhage bij brieve solle adverteren van het succes deser saecken.’
Bij het beleg en inname van Borculo zijn enkele doden gevallen: kapitein Louterbach, ‘die voor ’t Huys tho Borculo deur zijnen mondt ende tonghe [was] geschoten’, voorts korporaal Jan Gerritsen en Jan van de Wall. De weduwe van Jan Gerritsen had vijf kinderen en was van het zesde in verwachting. De weudwen wordt een uitkering toegekend.

Kasteel Borculo, 1743, westzijde. Tekening van H. Spilman (particuliere collectie).
Kasteel Borculo, 1743, westzijde. Tekening van H. Spilman (particuliere collectie).

Vervolg
Op 23 april 1616 werd graaf Joost van Limburg Stirum in de stad Borculo ingehuldigd. In Lichtenvoorde vond de inhuldiging plaats op 14 maart 1616. Daarmee was de kwestie Borculo nog lang geen verleden tijd. Onzekerheid bleef de heerlijkheid nog jaren boven het hoofd hangen. Münster, maar ook de Staten-Generaal  zetten eerst (augustus-september 1616) in op minnelijke schikking. Het vervolgens schriftelijk uitwisselen van elkaars standpunten veranderde niets aan de feitelijke situatie die ontstaan was nadat ook Borculo op 24 februari 1616 was ingenomen.
De vorstbisschop van Münster zette intussen het proces voor het Rijkskamergericht en de Rijkshofraad voort. Gelderland antwoordde met een proces voor het Gelderse Hof over de hoogte van de schadevergoeding en de publieke verkoop van de Münsterse leenrechten over Borculo. Een patstelling was het gevolg. De aartsbisschop van Keulen en tevens vorstbisschop van Münster (1612-1650) greep niet militair in. Spoedig werden zijn territoria door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) geteisterd. De gelegenheid om Borculo met militaire middelen te heroveren was toen vervlogen. Mogelijk had de Beierse vorstbisschop ook niet veel zin zich actief met de kleine, in de periferie van zijn landen gelegen heerlijkheid te bemoeien, nog afgezien van de vraag of dat kansrijk was geweest, gelet op de macht van de Republiek. Zijn belangstelling voor Münster was gering. Toen hij het voor het eerst persoonlijk wilde bezoeken, kwam hij op weg ernaartoe te overlijden. Wat restte waren moeizame en steeds vergeefse juridische processen. Pas in 1650 veranderde de zaak drastisch. Met de keuze van Christoph Bernhard von Galen tot vorstbisschop van Münster kwam er voor het eerst sinds lange tijd weer een zoon van het Münsterland op de stoel van de H. Ludger in de St.-Paulusdom. Al in zijn ‘Wahlkapitulation’, het document waarin de afspraken tussen gekozen bisschop en het kapittel dat hem gekozen had, werden vastgelegd, had hij eigenhandig aan zijn eerste titel, ‘bisschop van Münster en Rijksvorst’,  toegevoegd: ‘burggraaf van Stromberg, graaf van Delmenhorst en [!] Borkelo’.  Daarmee was de toon gezet. Na veel vruchteloze onderhandelingen, dreigementen en binnenlandse politieke strijd (stad Münster versus Von Galen), kwam Borculo weer in beeld. Op 14 september 1665 vaardigde Von Galen een oorlogsverklaring uit tegen de Staten-Generaal, in 2015 precies 350 jaar geleden. Op 17 september werd Borculo al ingenomen, Von Galen arriveerde diezelfde dag nog in Borculo, om een dag later het kasteel in te nemen. Het ‘landoorlogje’ duurde maar kort, omdat de vorstbisschop geen steun kreeg vanuit Engeland. De zaak was na een paar maanden al bekeken en eindigde formeel op 18 april 1666 met de Vrede van Kleef, waarbij de vorstbisschop de veroverde gebieden moest teruggeven en afstand moest doen van zijn soevereine rechten op Borculo. In 1672 volgde nog een nieuwe, voor Borculo minder relevante, poging. Wel bleven zich de vorstbisschoppen vanaf Von Galen tot de opheffing van het vorstbisdom in 1803 consequent ook ‘Herr zu Borculo’ noemen. In de Münsterse Domkerk en in vorstbisschoppelijke wapens in het gehele Münsterland kan men dan ook het Borculose wapen aantreffen.

Deze blogtekst en meer, alsmede een verantwoording van de bronnen, zijn opgenomen in het Artikel Borculo 400 jaar Gelders.

Eibergen, 12 december 2015,
Bennie te Vaarwerk

N.B. Op zaterdag 19 december 2015, aan de vooravond van de 400ste verjaardag van de incorporatie van Borculo, vindt te Borculo een ‘Gelredag’ plaats, waarvan het TV-Gelderland-programma ‘Ridders van Gelre’ initiatiefnemer is. Bij die gelegenheid zullen ook de kelders onder het Hof in Borculo geopend. Het is een unieke gelegenheid die kelders te bekijken. De kelders, die voor een groot deel een laatmiddeleeuwse oorsprong hebben, zijn maar zelden voor publiek toegankelijk. Ik roep ook niet-Borculoërs op om de gelegenheid te baat te nemen om deze kelders te bekijken. Voor mij is het steeds het belangrijkst geweest, dat de geschiedenis van Borculo niet alleen de Borculoërs aangaat, maar zeker ook voor inwoners van Neede, Eibergen en Lichtenvoorde van groot belang is geweest, omdat die plaatsen er lang onderdeel van hebben uitgemaakt en dus ook de roerige geschiedenis delen. Helaas zal ik zal zelf door omstandigheden verstek moeten laten gaan.

De Eerste Munsterse Oorlog (1665-1666)

Oorlogsverklaring_14091665_NA_SGEen oorlogje om niets?
‘Een gelegenheid tot nieuwe aanmatigingen voor de Staten en van onaangenaamheden voor Christoffel Bernard, was een nietig stadje’. Zo begint P. Corstiens[1] zijn verhaal over de achtergronden van de ‘belangstelling’ van vorstbisschop Von Galen van Münster voor stad en heerlijkheid Borculo. Oorlog om Borculo: het had ook wel iets ongeloofwaardigs. In de oorlogsverklaring van de van 14 september 1665 komt Borculo pas aan het eind van het stuk aan de orde. Een korte oorlog volgde, maar die leverde uiteindelijk niets op voor de vorstbisschop, en ook niet voor de heer van Borculo: de eerste kreeg geen schadevergoeding (maar behield wel het gebied) en de tweede kreeg het gebied van Borculo niet terug (maar hoefde geen schadevergoedingen te betalen). Over deze oorlog, oorzaken en verloop is op macroniveau veel geschreven. Deze bijdrage, die verschijnt ter gelegenheid van de 350ste verjaardag van de Eerste Munsterse Oorlog, heb ik vooral beschreven vanuit de positie van de stad en heerlijkheid Borculo en de beide hoofdrolspelers, wier persoonlijke belangen en reputatie op het spel stonden. Dat waren De in 1650 gekozen vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen en graaf Otto van Limburg-Stirum, heer van Borculo.

Munster

Vorstbisschop Von Galen in militair en kerkelijk tenue.
Vorstbisschop Von Galen in militair en kerkelijk tenue.

‘Mein Borkelo, mein Borkelo, welches mir von Gottes und Rechts wegen zukommt!…

Op 10 en 11 mei 1666[2] was de Nederlandse gezant Zyborgh op bezoek bij de toen in de vesting Coesfeld verblijvende Münsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen (1606-1678). Hij kwam hem mededeling doen van de ratificatie (door de Staten-Generaal) van de Vrede van Kleef (18 april 1666), die een eind had gemaakt aan het acht maanden durende ‘landoorlogje’ tussen Münster en de Republiek. Zyborgh meende, dat het beste bewijs van ‘s bisschops goede bedoelingen zou zijn, dat die zijn troepen uit Borculo zou terugtrekken. Daarmee raakte hij de vorstbisschop in de ziel. Er volgde dan ook een emotioneel antwoord: ‘Mein Borkelo, welches mir von Gottes und Rechts wegen zukommt!…’. Na een pauze hervond Von Galen zich en voegde er aan toe: ‘ich werde sehen, dass die Räumung erfolgt’. [3]

Deze woorden geven wel aan hoe diep bij de Münsterse vorstbisschop de gedachte geworteld was dat stad en heerlijkheid Borculo behoorden tot zijn vorstbisdom. Alleen een man met zo’n diep gevoelde overtuiging kon op basis van zo’n gedachte een oorlog beginnen. Al in zijn ‘Wahlkapitulation’ (1652), het schriftelijke document waarin de afspraken tussen de nieuwe bisschop en het domkapittel werden vastgelegd, had hij eigenhandig aan zijn eerste titel, ‘bisschop van Münster en Rijksvorst’, toegevoegd: ‘burggraaf van Stromberg, graaf van Delmenhorst en [!] Borkelo’. Daarmee was de toon gezet en werden de bedoelingen duidelijk, althans vanuit Münsterse optiek. Dat doel laat zich ten aanzien van Borculo als volgt samenvatten: het weer onder het gezag van het vorstbisdom Münster en het Duitse Rijk brengen van de daaraan in 1615/6 door de Nederlandse Republiek onttrokken Stad en Heerlijkheid Borculo. Alleen via een offensieve buitenlandse politiek kon Von Galen zijn doel bereiken. Want de tegenpartij – de Republiek – was in die tijd te machtig om via de weg van de rechtspraak op de knieën te krijgen. Vonnissen van de hoogste rechter in het Rijk, het Rijkskamergerecht, en van de keizer zelf (Rijkshofraad) heeft ‘Den Haag’ steeds naast zich neergelegd. De achtereenvolgende bisschoppen van Münster waren tot 1650 ook aartsbisschop en keurvorst van Keulen. Zij waren afkomstig uit het Huis Beieren en hadden daardoor veel meer belang bij de gebieden langs de Rijn dan bij het noordelijk gelegen achterland, dat het vorstbisdom Münster nu eenmaal was en het daaraan onttrokken kleine en onbelangrijke heerlijkheidje Borculo, gelegen tussen de graafschap Zutphen en West-Münsterland, in een gebied dat later niet voor niets de naam ‘Achterhoek’ zou krijgen. Vorstbisschop Ferdinand von Bayern overleed op weg naar Münster in 1650 toen hij deze stad voor het eerst sinds zijn bisschopsverkiezing in 1612 wilde bezoeken. Al spoedig na het aantreden van Christoph Bernhard von Galen maakte die zijn bedoelingen duidelijk. Toen begon het zoeken naar een gelegenheid om de Republiek aan te vallen en Borculo weer onder Münsters gezag te brengen.

Kasteel Borculo in 1743, vanuit het zuidwesten.
Kasteel Borculo in 1743, vanuit het zuidwesten.

Graaf Otto van Limburg Stirum, heer van Borculo (1644-1679)
Ten tijde van de bisschopskeuze van Von Galen werd Borculo al zes jaar bestuurd door graaf Otto van Limburg Stirum. Hij was een kleinzoon van graaf Joost, die de heerlijkheid in 1615 toegewezen had gekregen. Otto werd geboren omstreeks 1620. Hij was de (oudste) zoon van Herman Otto van Limburg Stirum, heer van Borculo, en van Anna Margaretha Spies von Frechen und Bodendorff.[4] Na het overlijden van zijn vader in 1644 volgde hij in Borculo op. Vanaf 1642 bekleedde hij verschillende militaire functies, w.o. gouverneur van Groenlo (1644-1665). De Staten van Gelderland benoemden hem in 1666 tot provinciaal bevelhebber. Het feit dat hij katholiek was, heeft de Staten van Gelderland en de stadhouder niet gehinderd hem in deze en andere hoge militaire functies te benoemen. Dat had voor Borculo nog bijzondere consequenties, waarover verderop meer. Graaf Otto overleed op 27 augustus 1679 te Borculo.
Op 5 juni 1643 trouwde hij op kasteel Buren met Elisabeth Charlotte von Dohna. Het huwelijkscontract werd eveneens daar gesloten op 13 juni 1643. Tot de getuigen behoorden o.a. Prins Frederik Hendrik (tevens graaf van Buren) en diens vrouw Amalia van Solms. De bruid was een nichtje van de Oranje-prinses. Zij was gereformeerd, hij rooms-katholiek. In de huwelijksvoorwaarden werd vastgelegd dat de kinderen gereformeerd zouden worden opgevoed. Graaf Otto ging pas in 1668 over naar de gereformeerde religie.[5] Dat belette hem, en vooral zijn gereformeerde echtgenote niet, vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden met de Eibergse predikant Willem Sluiter, die ook werk aan hen heeft opgedragen. Nog in 1663 heeft de graaf zich verzet tegen een plakkaat van de Gelderse Landdag, dat de aanstelling van ‘roomsgezinde’ ambtenaren verbood. Hij wilde de in januari 1649 benoemde richter Bernhard Marquerinck en dr. Houvel (benoemd in november 1648) in hun functies handhaven. Ook andere geboden van de Landdag en het Hof van Gelre en Zutphen om altaren e.d. uit de kerken te verwijderen en het verbod op de openbare uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst in met name Beltrum, Lievelde en Zwolle, legde hij tussen 1647 en 1657 naast zich neer. De bezetting van 1665-1666 is voor graaf Otto geen aanleiding geweest om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan van beambten die met de Munsterse bezetter hadden geheuld. Pas na de tweede bezetting, in de jaren 1672-1674, werden enkele beambten vervolgd, daaronder Bernhard Marquerinck, dr. Oeveljunck, Derrick Haefkens, Otto Cool ‘ende eenige anderen’, allen burgers van Borculo. In een brief aan de Staten-Generaal, d.d. 11 januari 1676, noemt hij hen ‘onse rebelse onderdanen’, die zich ‘tegens alle Gods ende wereltlijcke rechten, ook tegens placaeten van haer Hoogmogenden ende van desen Furstendumb sich ten hoogsten hebben versondiget ende capitaliter anderen ten exempel behoren werden gestraftt’. Hoogverraad dus, die met de dood bestraft zou moeten worden. Zij hadden ‘sich met de eerst invasie in publyque dienst van de vianden begeven’. Oeveljunck bijvoorbeeld, zou in 1665 geprobeerd hebben jonker Johan Baltzer van Duijth genaamd Buth, voetsoldaat in de compagnie van graaf Otto, ‘te verleyden om een aenschlag op het Huijs te Borculoe te helpen practisieren.’ Toen de vorstbisschop het kasteel had ingenomen, zou Oeveljunck er bij de bisschoppelijke richter op aangedrongen hebben een vonnis te vellen, ‘waerbij wij [de HvB] wierden verklaert inqualificatus dominus onser heerlijckheyt Borculoe.’ [6] Dat graaf Otto als heer van Borculo pas overging tot vervolging van de ‘verraders’ na de tweede bezetting, hangt m.i. in ieder geval deels samen met de overgang van diezelfde heer naar de gereformeerde kerk, want als waar is wat hij in de brief aan de Staten-Generaal beweerde, dan had hij al in 1666 een strafproces kunnen beginnen.

De oorlogsverklaring van 14 september 1665
Op 14 september 1650 gaf Von Galen zijn ‘oorlogsverklaring’ af. Het opschrift van de Nederlandse vertaling van de brief luidt: ‘Missive van den bisschop van Munster, daerbij Hare Hoog Mogenden denuncieert [verklaart] den oorloch, van date den 14e september 1665’.[7] De brief begint met een beschrijving van de door de Republiek gepleegde vijandelijkheden in Oost-Friesland, dat ook tot het vorstbisdom Munster behoorde. De vesting Bourtange bijvoorbeeld zou gebouwd zijn op Munsters territorium. Alle pogingen om de zaak in het minnelijke te schikken waren mislukt, zodat de bisschop zich genoodzaakt zag de zaak ‘daerhenen te trachten’ te leiden, ‘ten eynde wij voor alle ontfangene onveroorsaeckte vijantschap, schimp ende schade, behoorlijcke restitutie, satisfactie ende verseeckeringe in toecoomende mogen erlangen’. De brief bevatte zeven punten, te weten:[8]

 

  1. De wederrechtelijke inmenging van de Staten-Generaal in zaken die het Duitse Rijk aangingen;
  2. De bezetting van de Dielerschans en schending van het grondgebied;
  3. Beledigende brieven aan de Duitse keizer en vorsten;
  4. De voortdurende bezetting door Staatse troepen van Oostfriese plaatsen;
  5. De bezetting van stad en heerlijkheid Borculo en de vordering van 15 maal 100.000 gulden schadevergoeding;
  6. De verspreiding van spotprenten en schimpgedichten;
  7. Het ondersteunen van de opstand van de stad Munster.

De tekst over Borculo luidt als volgt (in de eigentijdse Nederlandse vertaling):[9]
‘… ende dan onse Heerlijckheit Borckelohe, dewelcke in anno 1616 door haer wapenen onrechtvaerdich hebben geoccupeert [bezet] ende beneffens andere ons toebehoorende plaetsen ende voort, ende voort, met gewelt ende ongelijk door haer machtblijck vooronthouden, ende behalven dat naderhant nademael hun niet genoech is geweest de opgemelde geweltdadige invasie aen ons te doen, soo comen deselve tot continuatien van haer vijantlijke gemoet [bedoelingen], ons met executieschriften te bedrygen over eene sententie tot Arnhem anno 1613, 1615 ende 1662 incompetenter [onbevoegd] ende nulliter [van geen waarde] in de opgemelder Borckelohe saecken uytgesproocken, dewelcke voor ons Sticht tot Spier rechtelijck is gedecideert, ende dat op eene onopbrengelijke somma gelts van vijftien mael hondertduysent gulden, de dato ’s Gravenhaege den 17 juny 1664, om nu door sulcke middel ons in de uytterste ruyne te storten wanneer deselve niet ondertusschen door de ingevallene Engelsen Oorlooch waere verhindert’.Negen dagen later trok de vorstbisschop met een grote troepenmacht op drie plaatsen de Republiek aan. Op 23 september[10] trok de hoofdmacht onder de leiding van Von Galen zelf, bij het Twentse Losser de grens over. Op de 24ste werd Enschede veroverd, en vervolgens Oldenzaal, Ootmarsum en Hengelo. Eerst daarna werd Borculo veroverd, dat op 27 september veroverd werd (de stad hanteerde nog de oude kalenderstijl, dus daar was het nog 17 september). Op de feestdag van St.-Michael (29 september) liet de bisschop in de Borculose parochiekerk het Te Deum zingen. Op 1 oktober werd de naburige stad Lochem ingenomen.De Borculose burgemeesters legden de inname en de bezetting van het kasteel en de stad achteraf vast in het stadslegerboek[11]:‘Den 17den septembris 1665 op Lambertidagh, zijnde soendagh[12] ’s morgens mit het kriecken van den dagh heefft die heer bischop van Munster onvermoedelijck die stadt van Borculoe overfallen ende over die stouwe aen die waetermolle is die militie met gewelt ingefallen ende gepassiert met sterck schieten, krijten ende schreuwen ende heefft desselven krijgsvolck die stadt deerlijck uythgeplondert, verscheydene ingeseten uythgeplondert getrocken ende beswaerlijck soe te voet alss te peerde inquartiert. Denselven dagh die heer bischop met die armade persoenlijck aengekomen ende het Huijss offte casteel all voorts met waepender handt angetastet, daertegens die opliggende capitain-lieutenant Harsolte met sijn bijhebbende soldaten sich gedefendiert ende geweert met dapper schieten. Edoch is het casteel des anderen daeges naemiddaeges, op maendagh op den 18 overgegeven bij accoort in handen van gemelten heer bischop. Waernae bij vervolgh gemelte heer bischop met die armade deur deese stadt gemarchiert ende die steden Lochum, Dotinchem, ’t Huyss Wildenbergh ende Keppel ingenoemen, daerinne nochtans geen guarnisoen gelegen, ende wijders die geheele graeffschap Zutphen ten plattenlande affgeloopen, gelijck oock die Twente, Drenthe ende anschietende quartieren, ende alle onder contributie gestelt ende onder dwanck beholden.’

Volgens de beschrijving hebben de Munsterse troepen flink huisgehouden in Borculo. Het stadsbestuur schrijft:

‘Dese stadt is yammerlijck met inquartieringe geduyrende die besettinge bedorven. Verscheydene huysen affgebroocken ende geraisiert.’

Ook van andere plaatsen is wel het een en ander bekend. De Eibergse predikant Willem Sluiter bijvoorbeeld, verliet Eibergen op 15 september. Op 28 mei 1666 schreef hij over de omstandigheden waaronder hij zijn eerste preek hield: ‘Op rustdagh, den 16/6 mey, deed ik, na soo een verstroojinge van 33 weeken, mijn eerste predicatie hier wederom, op een trap staende, alsoo der geen overblijfsel van den predikstoel, maer wel van den grouwel der verwoestinge, te sien was’.[13]

Dat de Eibergse predikant-dichter Willem Sluiter en de Munsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen tijdgenoten waren, is heel goed te zien op deze schilderijen, die voor deze gelegenheid naast elkaar gezet zijn. Voor het overige in alles tegenpolen.
Dat de Eibergse predikant-dichter Willem Sluiter en de Munsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen tijdgenoten waren, is heel goed te zien op deze schilderijen, die voor deze gelegenheid naast elkaar gezet zijn. Voor het overige in alles tegenpolen.

Op de Gelderse Landdag van 20 september 1665 (oude stijl) werd een verslag uitgebracht over het optreden van de Munsterse troepen in de Graafschap Zutphen. Daarin heet het,‘dat den bisschop van Munster het casteel van Borculoe alrede drie daghen geplocqueert ende beschoten heeft gehadt, en dat desselfs onderhebbende militie die geheele graefschap Zutphen door is stroopende’.[14] Ook besluit de Landdag in artikel 7, ‘om alle occasien van nieuwe onlusten ende verwijderinge te voorcomen’, dat Von Galen ‘absolutelick’ afstand moet doen ‘van ’t territoriale recht, ’t welck hij op de voorgemelde heerlijkcheyt van Borculoe ende d’appendentien van dien tot praejudicie van de Heeren Staten-Generaell ende van de Heren Staaten des vorstendombs Gelre ende des Graefschaps Zutphen heeft willen praetenderen’.
Men besluit ook dit artikel uit te breiden met de zinssnede: ‘Blijvende mede die sententien bij den Hove van Gelderlant ende adjungeerde richters met den aencleven van dien tusschen den tijdtlijcken heer bisschop van Munster ende den graeff van Styrumb gepronuntieert, in vollen vigeur (kracht), ende sal den heer bisschop van Munster geholden zijn deselve te voldoen ende nae te coomen.’

Op het punt van de schadevergoedingen heeft de Gelderse Landdag zijn zin niet weten door te drijven. Men eiste nog wel, vanwege de ligging op de grens met het vorstbisdom en het diep gekoesterde wantrouwen tegen de bezitter van de stoel van St.- Ludger, garanties van de Staten-Generaal.

Voorzijde van het gedrukte Tractaat van Kleef, gesloten op 18 april 1666, waarmee een eind kwam aan de Eerste Munsterse Oorlog.
Voorzijde van het gedrukte Tractaat van Kleef, gesloten op 18 april 1666, waarmee een eind kwam aan de Eerste Munsterse Oorlog.

Op 18 april 1666 werd in Kleef de vrede gesloten tussen de Republiek en Munster. Die bevat over Borculo de volgende bepalingen:[15]

Artikel III:
‘Voorts sal den heere bisschop van Munster terstondt, na den gemaeckten Vrede, aen de Heeren Staten-Genereal der Vereenighde Nederlanden restitueren alle die plaetsen, egeen uytgesondert, dewelcke denselven geduyrende desen oorlogh heeft ingenomen. Ende die van deselve, die ten tijde van de conclusie in sijne macht bevonden sullen werden, overleveren in soodanigen standt, als die ten tijde van de restitutie sullen wesen, ende specialijck het kasteel ende de stadt Borculoo.’

Artikel XI:
‘Voor sooveel belanght de heerlijckheyt van Borculoo, soo begeeren de Heeren Staten-Generael niet, dat ten aensien van het recht ofte respectu directi dominii sive utilis, door dit Tractaet yetwes werde verandert, maer dat ’t selve recht sal werden gelaten in dien stant, daerinne het voor desen oorlogh is geweest; edoch den gemelden heere bisschop renuncieert met consent van ’t Capittel aen het recht van superioriteyt[16] op de voorszeide Heerlijckheyt van Borculoo met de dependentien van dien, welverstaende, dat deselve renunciatie niet en sal prejudicieren aen ’t recht van ’t Rijck, maer dat hetselve in alles sal blijven in sijn geheel hetwelck nochtans tusschen den keyser ende de Heeren Staten anders niet sal werden gedecideert als door minnelijcke ofte andere wegen die men ten wederzijden sal goedtvinden.’

Dat Von Galen de oorlog uiteindelijk verloor is o.a. te danken aan het uitblijven van geld van zijn Engelse ‘bondgenoot’ en de (zwakke) steun die de Republiek kreeg van de Fransen. Al vóór de winter van 1665-1666 was daardoor de zaak beslecht. De vorstbisschop moest naar de onderhandelingstafel. Hij moest Borculo ontruimen en afzien van de soevereiniteit over Borculo, maar het recht van het leenheerschap (dominum directum) bleef openstaan en de rechten van het Rijk (wat die ook waren) bleven ook overeind. Over de vroegere zo grote schadevergoedingen werd in het geheel niet meer gesproken.

In het stadslegerboek werd de Vrede en de aftocht van de Munsterse troepen uitvoerig beschreven:

‘Hyrnae is eintlijck den vreede tuschen heeren Hoogh Mogende, die heeren Staten-Generael deeser Vereenighde Nederlandtsche Provintien, ende die heer bischop Christoffer Bernhart, furst tot Munster etc., gevolget ende beslooten. Ende sijn die van furstelijcke Munstersche militie tot elff compagnie van die Waelen offte regiment van Osewalt van Pleuren, generael-lieutenant, uyth die stadt gemarchiert nae Stifft Munster op den 30 april ouden stijll 1666, wesende maendagh. Den overste wachtmeister Diderick Cleppinck, commendant op het casteel alhyr verbleven, diewelcke den 2 maii volgende woenssdagh, met drie Duytsche compagnien vertrocken, voor het verstrecken offte verlaetinge dess casteels op het gemack doen hie logierde, die burgermeisteren doctor Henrick van Trier ende Wessel van Eyl, die sleutelen van die stadtspoorten weeder overgegeven ende in handen gelanget tot bewaer ende verseeckeringe van die stadt, seggende sulx te doen uyth speciael last van sijn genaedige furst ende heer, welcke poinct van overlangen van die stadtssleutelen wij genoemde burgermeisteren, doctor Henrick van Trier ende Wessel van Eijll, attestieren ons in voegen gestelt, specialick geschiet te sijn bij absentie van onse andere meedebroederen. Daernae gemelte Diderich Cleppinck, commendant, het casteel ende die stadt Borculoe verlaeten ende gequitiert, ende met die drie Duytsche compagnien voetvolck, sijnde het laeste guarnisoen, oock nae het Stifft Munster vertrocken, waermede die stadt Borculoe in haere voorige vrijheydt herstelt is worden.

Dat dieses alsoe waer is, hebben wij tijdtlijcke burgermeisteren ende aenwesende gemeenssluyden onderteickent ende goetgevonden in onse stadtsleegerboeck tott naerichtinge van onse naekomelingen te doen registrieren.

Bernhart tho Nover, burgemeister,
Oswaldt Buck, burgemeister,
Henr. Van Trier …, burghemeister,
Wessel van Eijll, burgermeister.

Anthoni Vijth, gemeinsman,
Heindrick ter Haeven, gemynsman,
Jan Buss als gemeinsman,
J. Godtschalck, gemeinsman

Voorlopig was daarmee de kous af. In 1672, het ‘Rampjaar’ kreeg vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen een nieuwe kans, maar toen speelde Borculo niet zo’n expliciete rol meer als in 1665-1666, alhoewel de bezetting twee jaar duurde.

Eibergen, 14 september 2015,
Bennie te Vaarwerk

[1] P. Corstiens, Bernard van Galen, vorst-bisschop van Munster. Historische schets van een belangrijk tijdperk der XVIIe eeuw en van de Nederlandsche Republiek, vooral omstreeks 1672 (Rotterdam 1872), blz. 61.

[2] Met de datering kan er soms een probleem zijn: Gelderland ging pas in 1700 over tot wat men eufemistisch noemde ‘de verbeterde Juliaanse kalender’. Münster hanteerde al sinds het eind van de 16de eeuw de Gregoriaanse kalender (=nieuwe stijl). Data zijn in onderhavig stuk niet omgerekend.

[3] Karl Tücking, Geschichte des Stifts Münster unter Christoph Bernard von Galen, (Münster 1865), blz. 146. Alois Schröer, Die Korrespondenz des Münsterer Fürstbischofs Christoph Bernhard v. Galen mit dem Heiligen Stuhl (1650-1678), (Münster 1972), blz. 66, geeft in voetnoot 7 de tekst in het Nederlands weer: ‘Mijn Borkeloo, mijn Borkeloo! hetwelke mij van Godt ende rechtswegen toekomt’. Na een tijdje gezwegen te hebben, vervolgde hij: ‘Ick sal sien, dat de evacuatie geschiede’. Het is aannemlijk dat Von Galen zijn uitspraak in het Duits gedaan heeft. Het door Schröer aangehaalde citaat is afkomstig van de Nederlandse gezant.

[4] In de biografie zijn verschillende onduidelijkheden, o.a. over de geboortedatum- en plaats. Zie: A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen, deel III (Assen 1961), blz. 64 en 68.

[5] Nationaal Archief, Collectie Van Limburg Stirum, inv. nr. LW17.

[6] Nationaal Archief, Archief Staten-Generaal, inv.nr. 12551.169.2

[7] NA, SG, inv.nr. 12569.169. Johann von Alpen, Leben und Thaten Christoph Bernhards von Galen (Munster 1790), omschreef het stuk als ‘Fehdebrief’, een brief waarin de vijandelijkheden beschreven worden, een verouderde, maar in dit geval wel toepasselijke term.

[8] P. Corstiens, Bernard van Galen, vorst-bisschop van Munster (Rotterdam, 1872), blz. 93.

[9] NA, SG, inv.nr. 12569.169.

[10] De datering blijft lastig: Münster en de Münsterse historici hanteren de Gregoriaanse kalender, de Geldersen (en Borculo) de Juliaanse kalender. Dat geeft een tijdsverschil van 10 dagen. Ik gebruik de beide stijlen, soms met de vermelding van ‘oude stijl’, als de Gelderse kalender gebruikt wordt, of nieuwe stijl, als de Gregoriaanse kalender gebruikt wordt.

[11] ECAL, OA Borculo, inv.nr. 1. Bronpublicatie: J.S. van Veen, ‘Het verblijf der Munsterschen te Borculo in 1665 en 1666’, (‘Bijdragen tot de geschiedenis van Borculo’), in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre”, XXI (1918), p. 40-41.

[12] Volgens de kalender nieuwe stijl viel 17 september 1665 op een donderdag.

[13] C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673 (Assen 1965), blz. 15.

[14] Gelders Archief, Archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 1521.

[15] Hier overgenomen uit de gedrukte versie ‘Tractaet van Vreede, den aghtienden aprilis 1666 binnen de stadt van Cleve gemaeckt ende geslooten tusschen de Hoogh Mogende Heeren Staten-Generael der Vereenighde Nederlanden ter eenre, ende den Heere Bisschop van Munster ter andere zijde’ (’s Gravenhage, 1666). Zie ook: H.G. Harkema, ‘De betrekkingen van het bisdom Münster tot de Nederlanden, inzonderheid tot Gelderland, tot aan den Vrede van Kleef, 18 april 1666’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, VII (1904), blz. 2-65, hier blz. 51-52.

[16] De vorstbisschop moest nadrukkelijk afstand doen van de soevereiniteit over Borculo, waarvoor de instemming van het domkapittel vereist werd. Aan de rechten van het Rijk werd niet getornd.

Bij de 400ste verjaardag van de incorporatie van Borculo in Gelderland – I

Op 14 september 1665, nu bijna 350 jaar geleden, verklaarde vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen de Republiek der Verenigde Nederlanden de oorlog

Het beeld van vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen op zijn graf in de Münsterse Domkerk
Het beeld van vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen op zijn graf in de Münsterse Domkerk

Eén van zijn hoofddoelen was het herstel van de Münsterse gezag over stad en heerlijkheid Borculo en de (inmiddels verzelfstandigde) heerlijkheid Lichtenvoorde, waarvan hij meende dat die hem ten onrechte in 1615 waren ontnomen. Op 20 december van dat laatstgenoemde jaar had namelijk het Hof van Gelderland uitspraak gedaan in het proces dat door graaf Joost van Limburg Stirum voor dat Hof aangespannen was tegen de vorstbisschop van Münster. De graaf wilde bereiken dat hem eindelijk de heerlijkheid Borculo werd toegewezen. Dat lukte. Die historisch uitermate belangrijke uitspraak van het Gelderse Hof, verjaart in 2015 voor de 400ste maal en er is daarom alle reden om dit jaar en ook het volgende jaar stil te staan bij beide gebeurtenissen die oorzakelijk met elkaar in verband staan.[1]

Een langdurige en ingewikkelde kwestie
Zowel uit de bronnen als ook uit de eigentijdse en recente literatuur is zaak niet eenvoudig te begrijpen. In de oudere literatuur is er vaak sprake van een uitgesproken pro-Gelders of pro-Münsters standpunt, dat niet zelden ingegeven werd door de godsdienst (rooms-katholiek of gereformeerd) die de schrijver aanhing. Zeker op lokaal niveau was dat het geval. Twee namen illustreren dat: H.W. Heuvel en (vooral) Hendrik Odink, die beiden het proces voor het Hof vooral bezagen vanuit het oogpunt van de invoering van de gereformeerde religie in de heerlijkheid.[2]

In de beoordeling van de gang van zaken strijden de juridische en de politieke kanten met elkaar. De laatste is uiteindelijk doorslaggevend geworden. Juridisch was vooral de aard van het leen Borculo van belang en daarmee de vraag of de graaf van Limburg Stirum in Borculo op kon volgen. Münster volhardde in het standpunt dat Borculo een manleen was, en dus alleen in de mannelijke lijn kon vererven.[3] De beide erfgenamen bestreden dat terecht.

Die erfgenamen waren gravin Ermgard van Wisch en graaf Rudolf von Diepholz. Beiden stamden in de vrouwelijke lijn af van een dochter Van Bronckhorst. Gravin Ermgard was bovendien nader verwant: haar moeder, Walburgh van den Bergh, was een zuster van gravin Mette van den Bergh, de moeder van de overleden graaf Joost. In de juridische strijd speelde verder een rol welke goederen nu exact hoorden bij het leen Borculo en welke door de heer van Borculo buiten dat leenverband waren aangekocht of op persoonlijke titel waren gebouwd en daardoor allodiale of (leenband)vrije goederen waren of als zodanig werden beschouwd. Wat hoorde er wel en niet bij? Deze vraag speelde bijvoorbeeld rond Lichtenvoorde en de leengoederen die door het huwelijk van Otto van Bronckhorst met Agnes van Solms (1418) in het bezit van het Huis Bronckhorst waren gekomen.[4]

Op het vlak tussen recht en politiek speelde in de zestiende eeuw ook de vraag hoe ‘Münsters’ of ‘Gelders’ de heerlijkheid Borculo nu eigenlijk was (geweest), toegespitst op de vraag onder wiens soevereiniteit[5] Borculo viel of in wiens gebied het lag. Talloze ‘bewijsstukken’ pro en contra vlogen bij alle processen over de tafel.[6]

Het werkte hierbij niet mee, zeker niet vanuit Gelders oogpunt, dat er geen consequent onderscheid werd gemaakt tussen de achtereenvolgende heren van Borculo uit het Huis Bronckhorst in hun respectievelijke hoedanigheid als heer (vanaf 1533 graaf) van Bronckhorst en als heer van Borculo. Münster was hierin meer consequent en leek daardoor de Gelderse argumenten gemakkelijker te kunnen weerleggen.

Toen de gravin-weduwe, Maria von Hoya, in november 1579 overleed, nam Münster de gehele heerlijkheid onmiddellijk in bezit, niets uitgezonderd, ook de allodiale bezittingen niet. Dat leidde tot een nieuwe complicatie, omdat de erfgenamen meenden, dat deze allodiale goederen geen onderdeel waren of ooit waren geweest van het leen Borculo, dat alleen bestond uit slot, stad (meestal wigbold genoemd) en jurisdictie Borculo. Münster maakte dat onderscheid niet, omdat het zou betekenen dat het moest toegeven dat het meer in bezit had genomen dan het rechtens toekwam. Dat is mogelijk een reden, waarom de vorstbisschoppen in respectievelijk in 1614 en 1644 niet zijn ingegaan op een opening, hen geboden door respectievelijk graaf Joost van Limburg Stirum en diens kleinzoon, graaf Otto, om hen alsnog te belenen met slot, stad en heerlijkheid Borculo.[7]

Eerste bladzijde van het antwoord van graaf Joost van Limburg Stirum aan de Duitse keizer over het 'Borculose' proces voor het Hof van Gelderland, 2 april 1614 (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240)
Eerste bladzijde van het antwoord van graaf Joost van Limburg Stirum aan de Duitse keizer over het ‘Borculose’ proces voor het Hof van Gelderland, 2 april 1614 (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240)

Nog ingewikkelder werd het, toen graaf Joost van Limburg Stirum de zaak tegen Münster in 1611 voorlegde aan het Hof van Gelderland. Hij oefende stevige druk op het Hof uit. Op 24 september 1615 verzocht hij hen dringend ‘umb in meiner Borckloischen sache sententie diffinitiff zu haben’. Het Keizerlijk Hof in Wenen en het Rijkskamergericht in Speyer dreigden hem ‘mit sehr scherffen mandaten und poene’.[8] Hij vreesde te bezwijken onder de processen, die zouden leiden ‘tot gensliche ruine meines hauses Limburg und Bronchorst’. Op 20 december 1615 kreeg hij zijn zin: het Hof deed uitspraak deed ten gunste van graaf Joost en aarzelde vervolgens niet om met militaire middelen de Heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde voor hem in te nemen. Münster heeft de bevoegdheid van het Gelderse Hof in de zaak van de Münsterse heerlijkheid nooit erkend (en mocht dat ook niet van de Duitse keizer, zoals het ‘Borculo’ verboden werd zich in te laten met het Keizerlijk Kamergericht te Speyer, dat de zaak al sinds 1570 in behandeling had). Dat het Gelderse Hof vervolgens ook de graaf Van Limburg Stirum als heer van Borculo nog een schadevergoeding toekende van ruim 500.000 gulden wegens gederfde inkomsten uit de allodiale door Münster in bezit genomen goederen vanaf 1581[9], maakte de zaak nog erger. Münster heeft hieraan natuurlijk niet toegegeven. De patstelling was daarmee welhaast compleet.

Politiek speelde vooral de nationale en zelfs de steeds wisselende internationale constellatie een rol. De Staten-Generaal hadden Gelderland in het proces van graaf Joost tegen Munster gesteund, maar daarin ging vooral ook een flink stuk eigenbelang schuil: de (juridische) strijd om Borculo vond namelijk plaats tijdens het Twaalfjarig Bestand, waarin de Gelderse stad Groenlo door de Spanjaarden bezet werd gehouden. Deze stad lag namelijk als Spaans-Gelderse enclave in de neutrale heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde. Om te preluderen op een toekomstige eenheid van gebied, was het wel handig om de omringende heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde alvast onder Gelders gezag te brengen. Het gebied van de heerlijkheid was een (ondergeschikt) onderdeel van de sluiting van de Tuin der Republiek. Graaf Joost van Limburg Stirum had het proces voor het Gelderse Hof gebracht, omdat hij meende dat Borculo in Gelderland lag.[10] Tegelijkertijd hield hij de deur naar Münster open, door (in 1614) te verklaren: ‘Bin aber keinesweges der meinungh und intention die feudallgerechticheit der herschafft Borckelöe dem Stifft Münster und dem Heiligen Romischen Reichs zu entziehen’.

De handtekening van graaf Joost van Limburg Stirum onder zijn brief aan de Duitse keizer, 2 april 1614. Het zal duidelijk zijn, dat de graaf in deze brief nergens de titel 'heer van Borculo' gebruikt. Het hing er maar vanaf aan wie zijn brief gericht was. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240
De handtekening van graaf Joost van Limburg Stirum onder zijn brief aan de Duitse keizer, 2 april 1614. Het zal duidelijk zijn, dat de graaf in deze brief nergens de titel ‘heer van Borculo’ gebruikt. Het hing er maar vanaf aan wie zijn brief gericht was. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, inv.nr. LN240

Het historische oordeel
De Nijmeegse rechtsgeleerde P.L. Nève die promoveerde op een onderzoek naar het Rijkskamergericht en de Nederlanden, oordeelde in 1972[11]:

‘Hoewel de gegevens niet alle één kant op wijzen, meen ik toch, dat Borculo had dienen te eindigen als deel van het Stift Munster, en derhalve als deel van de Westfaalse Kreits’.

In 1904 was H.G. Harkema al tot een soortgelijke conclusie gekomen:[12]

‘Over ’t algemeen vind ik, dat de aanspraken van Munster beter gemotiveerd waren dan die van de graven van Limburg-Styrum’.

Dat laatste oordeel kan ik onderschrijven, maar uiteindelijk is de politiek en in het verlengde daarvan, de economische en militaire macht, doorslaggevend geworden. Daarover meer in volgende blogs.

Pas na het einde van de Dertigjarige Oorlog (1648), toen de rust langzamerhand terugkeerde, maar vooral na het aantreden van de in het Münsterland geboren vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen in 1650, werd alles anders. Die maakte die zijn bedoelingen snel duidelijk. Daarover een volgend blog.

Eindnoten

[1] Het was oorspronkelijk mijn bedoeling om voor het Jaarboek Achterhoek en Liemers een artikel te schrijven over wat in de historische literatuur de ‘Kwestie Borculo’ is gaan heten. Maar de overstelpende hoeveelheid bronmateriaal – archieven en literatuur – maakten het nagenoeg onmogelijk om in een kort tijdsbestek alle onderdelen van deze wel zeer complexe zaak te bespreken en voor een groter publiek toegankelijk te maken. Via mijn website www.heerlijkheidborculo.nl kan ik op gezette tijden wat dieper inzoomen op al of niet relevante aspecten van deze ook langdurige zaak.

[2] H.W. Heuvel, ‘in gedenkdag van drie eeuwen’ (1915), in: idem, Nagelaten werk (Enschede 1973), blz. 77-78; H. Odink, ‘Een historische gedenkdag’ (1966), in: idem, Land en volk van de Achterhoek, (Enschede 1971), blz. 124-129.

[3] In 1309 gaf de Münsterse bisschop Konrad een privilege uit, waarin hij o.a. toezegde, dat lenen van de Munsterse kerk, mangoed of dienstmangoed, zowel op dochters als zonen konden vererven als er geen mannelijke erfgenamen van het leen aanwezig waren. De bepalingen werden vernieuwd in 1424 en 1426 en sindsdien gehandhaafd tot in de achttiende eeuw. (Theuerkauf, Land- und Lehnswesen vom 14. Bis zum 16. Jahrhundert (Köln, 1961), blz. 89 en blz. 13, voetnoot 57 (tekst uit 1426)).

[4] Daarom bevindt zich in de processtukken voor het Hof van Gelderland ook een afschrift van een leenregister van de heer van Solms, als heer van Ottenstein.

[5] In de bronnen wordt meestal het woord ‘superioriteit’ gebruikt. Aspecten daarvan waren: belastingheffing (inclusief de heffing van oorlogscontributies), de munt, deelname aan vergaderingen van ridderschap en steden (de gewestelijke staten), het houden van een garnizoen, het verbond uit 1469 tussen de hertog van Gelre en de heer van Borculo, waarbij de laatstgenoemde zijn kastelen en steden openstelde voor troepen van de hertog, regelgeving (landrecht, placaten) en de rechtspraak in hoger beroep. Deze ‘soevereiniteit’ moet onderscheiden worden van de jurisdictie, de rechtsmacht, die samen met het kasteel een nagenoeg onomstreden onderdeel vormde van het Münsterse leen Borculo.

[6] Op 12 februari 1476 verklaren Johan Mensynck, Johan van der Hoeve, Engelbert Vyrdach, Johan van Bulo, Sweder de Rode van Hekeren, “ryttermate mannen” van Gijsbert van Bronckhorst, heer van Borculo, en Johan van Mengeden, Albert Vysscher, Roloff Bernyssen, Hinrick van Collen en Arnt van Trier, “borgeren en ingesetenen to Borclo (…) dattet landt und herscappye van Borclo nyet en hoert totten hertochdom van Gelre offt grefscap van Zutphen en ock nywerlde [nooit] dar to gehort en hefft”. Gedrukt: J.H. de Meter, “Een onuitgegeven oorkonde betreffende de leenroerigheid van Borculo”, in: Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, Nieuwe Reeks XI, 2 (1956), 415-422.

[7] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240.

[8] Gelders Archief, Archief Hof, Brieven van en aan het Kwartier van Zutphen, 1614-1615

[9] Gelders Archief, Hof, civiele processen, inv.nr. 6290.

[10] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240, Brief van graaf Joost aan de Duitse keizer d.d. 2 april 1614, waarin hij tot tweemaal toe schrijft dat heerlijkheid, ambt en goederen gelegen zijn in het vorstendom Geldern en graafschap Zutphen.

[11]  P.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie – Territoir – Archieven (Assen 1972), blz. 284.

[12] H.G. Harkema, ‘De betrekkingen van het bisdom Munster tot de Nedelanden, inzonderheid tot Gelderland, tot aan de Vrede van Kleef, 18 april 1666’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, VII (1904), blz. 30, voetnoot 1.

De rekening van de Heerlijkheid Borculo uit 1580-1581

BP6 Rekening Borculo 1580-1581Oude rekeningen vertellen soms mooie, maar soms droevige verhalen. Ze geven een beeld van een tijd, maar vertellen ook óver die tijd. Zo’n rekening is vaak meer dan alleen een droge opsomming van getallen. En als dan ook nog eens de bijlagen bij de rekening bewaard zijn, dan kan zo’n rekening zelfs levendig worden. De rentmeester of boekhouder gaf in de rekeningposten vaak meer informatie dan noodzakelijk was voor het doel, namelijk een overzicht te hebben van de inkomsten en uitgaven over het afgelopen jaar. Ze lichten ons in over tal van onbekende gebeurtenissen, maar ook over verdwenen kastelen, over boerderijen en landerijen waarvan we nu nog de naam alleen nog maar kennen als de naam van woonwijken of straten. En in het geval bepaalde bronnen ontbreken, kunnen rekeningen die gegevens op een zeer welkome manier aanvullen. De nu op deze website gepubliceerde rekening van de Heerlijkheid Borculo over 1580-1581 is daarvan een goed voorbeeld.

De Tachtigjarige Oorlog trekt in de rekening aan onze ogen voorbij met alle ellende die het oorlogsgeweld met zich meebracht. Hoewel… We zijn geneigd te denken vanuit Nederlands perspectief, maar op het moment dat de rekening werd opgemaakt, was de Heerlijkheid Borculo (inclusief Lichtenvoorde) niet alleen een Munsters leen, maar werd ook direct door Munster bestuurd. Het vorstbisdom Munster was formeel geen partij in het conflict dat de opstandige ‘Nederlandse’ gewesten toen hadden met Spanje. De strijdende partijen hielden zich niet aan grenzen, laat staan dat die afgepaald of exact bekend waren.

De rekening bevat tal van familie-, boerderij- en persoonsnamen die voor genealogisch onderzoek of voor nederzettingsonderzoek van belang kunnen zijn. Daarbij vallen Groenlo en Neede (in beide plaatsen een hof van de heer van Borculo) op. Ook opvallend is het vrijwel geheel ontbreken van inkomsten van de heer uit de stad Eibergen, de accijns uitgezonderd. Dat veel ingezeten van de stad Borculo genoemd worden is verklaarbaar doordat zij pachter waren van een stuk land of weide in de omgeving van het stadje.

De rekening van de heerlijkheid Borculo over het jaar 1580-1581 is het tot nu toe de oudst bekende overzicht van de inkomsten en uitgaven van de heerlijkheid.[1] Waarschijnlijk zijn er wel oudere rekeningen geweest. Rentmeesters van de heerlijkheid worden dan al ruim een eeuw vermeld. De voorliggende rekening is op een systematische manier ingedeeld. Dat betekent dat de rentmeester, Nicolaes van Trier, de nodige ervaring moet hebben gehad en het gebied bovendien kende. Zijn familienaam is in ieder geval al sedert de 15e eeuw met de stad Borculo verbonden.

BP3 Rekeningen Lichtenvoorde 16de eeuwDe rekening omvat tevens het gebied van Lichtenvoorde. Als zodanig is deze rekening een belangrijke aanvulling op de door de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo in 1998, en recent ook op deze site gepubliceerde 16de eeuwse rekeningen van het ambt Lichtenvoorde[2]. Een andere reden om de transcriptie van deze rekening te publiceren is gelegen in het feit, dat zij op een cruciaal moment in de geschiedenis van Borculo-Lichtenvoorde opgemaakt werd. Want zij was één van de eerste administratieve uitingen van het door de vorstbisschoppelijke regering van Munster overgenomen bestuur over stad en heerlijkheid Borculo. In november 1579 immers was de laatste vrouwe van Borculo uit het grafelijke Huis Bronckhorst, Maria van Hoya, overleden, waarna het Domkapittel het bestuur over stad en heerlijkheid vrijwel onmiddellijk op zich nam.

Inmiddels was de strijd in de Nederlandse gewesten tegen de Spanjaarden in volle hevigheid uitgebarsten. Begin 1579 werd de scheuring tussen de Zuid- en Noordnederlandse gewesten geformaliseerd in respectievelijk de Unie van Atrecht (6 januari) en de Unie van Utrecht (23 januari). De Zuidnederlandse gewesten onderwierpen zich weer aan het gezag van de koning van Spanje. De Unie van Utrecht, het verbond van de Noordnederlandse gewesten om gezamenlijk op te trekken tegen Spanje, werd ook ondertekend door Gelderse edelen. De Gelderse stadhouder, Jan van Nassau, was zelfs een van de voortrekkers. De Gelderse edelen waren echter niet gemachtigd door de Gelderse Landdag. Omdat alsnog te bewerkstelligen moesten de Gelderse steden en kwartieren in de daarop volgende maanden afzonderlijk toetreden. Het Kwartier van Zutphen deed dat pas begin 1580. Het geeft wel aan dat er in deze contreien (ook Overijssel trad pas laat toe) veel twijfel was. De afscheiding van Spanje werd door de Staten Generaal op 26 juli 1581 bevestigd door de ‘Verlatinge’, het besluit waarbij de zeven Noord-Nederlandse gewesten de trouw aan koning Filips II opzegden. De ontwikkelingen op het oorlogstoneel leidden ertoe dat Twente, delen van de Graafschap Zutphen en de heerlijkheden Borculo en Bredevoort langdurig in de frontlinie kwamen te liggen. Het strategische belang van de oostelijke gewesten in de strijd tegen Spanje was al in deze jaren duidelijk geworden. Speelden aanvankelijk de nog meer landinwaarts gelegen steden, zoals Zutphen, Deventer en Lochem nog een grote rol, met het verstrijken van de tijd werden steden aan de rand van de Republiek belangrijker: Oldenzaal, Groenlo en Bredevoort. In Overijssel was in de jaren rond 1580 al sprake van oorlogsmoeheid. Het platteland werd regelmatig afgestroopt door soldatenbenden die op die manier probeerden hun soldij aan te vullen of ter compensatie van niet-uitbetaalde soldij. Geen wonder dat ook Gelderse en Overijsselse boeren in opstand kwamen in de jaren 1579-1580. Aan de westzijde lag, nog net in de graafschap Zutphen, de stad Lochem. De hier gelegerde garnizoenen zorgden met name in eerste decennia van de Tachtigjarige Oorlog nog voor veel oorlogsoverlast in de heerlijkheid Borculo, zoals in 1587 toen het dorp Geesteren in brand werd gestoken met onder andere als gevolg dat de kerktoren instortte en in zijn val de gewelven van het schip meenam. Het duurde decennia voordat Geesteren zijn kerk weer kon gebruiken. Midden in de heerlijkheid Borculo lag de Gelders-Zutphense enclave Groenlo[3]. Deze stad was aanvankelijk ook nog in Staatse handen. Als gevolg van het overlopen van stadhouder Rennenberg van de noordelijke gewesten naar de Spaanse zijde in maart 1580 begonnen de Spanjaarden aan de verovering van die gebieden. Daaraan werd leiding gegeven door Rennenberg en de krijgsoverste (‘obristen’) Francico Verdugo. Daarbij werd ook het Kwartier van Zutphen niet gespaard. Eén van de gevolgen was ook dat Groenlo in het najaar van 1581 in Spaanse handen kwam. Verdugo volgde Rennenberg na diens overlijden in 1581 op als Spaans stadhouder van de noordelijke gewesten.[4]

[1] Staatsarchiv Münster (StAM), Fürstentum Münster, Landesarchiv, 504, Nr. 7. In het Nationaal Archief (NA) bevindt zich in de Collectie Van Limburg Stirum, LN 6, de rekening over 1592/3. Deze rekening kent een grotendeels vergelijkbare inhoud en structuur als de rekening uit 1580/1, hoewel opgemaakt door een andere rentmeester. Eén van de belangrijkste verschillen is dat in onderhavige rekening de lijsten van vastenavondhoenders weliswaar worden aangekondigd, maar niet zijn aangetroffen. Ze zijn wel opgenomen in de rekening over 1592/3.. Vanwege de snel wisselende omstandigheden als gevolg van oorlogshandelingen is in de vorm van voetnoten melding gemaakt of een erf in 1592/3 ‘woest’ lag, dat wil zeggen niet bebouwd werd en er dus ook geen opbrengsten waren.

[2] Bennie te Vaarwerk, Rekeningen van het ambt Lichtenvoorde en van de Lichtenvoordse goederen in het ambt Bredevoort, Pasen 1519-Pasen 1520, Martini 1553-Martini 1554 en Martini 1554-Martini 1555 . Uitgegeven door de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo als Bronnenpublicatie nr. 2 (Borculo 1998). Sinds medio 2015 ook digitaal te vinden op  https://www.heerlijkheidborculo.nl/bronnen-en-literatuur/borculose-sprokkels/

[3] Er zijn betrekkelijk weinig gedetailleerde gegevens te vinden over de vesting Groenlo, de garnizoenen en het verloop van de strijd om de stad in de jaren rond 1580. W.P. Vemer, Kroniek van Groenlo (Groenlo 1966) is uiterst summier. Ook J.E. van der Pluijm, De Vestingstad Grol in de kaart gekeken (Groenlo 2006) begint eigenlijk pas met de belegering door Prins Maurits in 1595. Er worden nauwelijks woorden gewijd aan de situatie rond 1580. Uiterst summier is ook: P.J. Meij e.a. Geschiedenis van Gelderland, 1492-1795, Boek II, dat slechts de verovering door de Spanjaarden in 1581 meldt (pag. 104). Ook de bijdragen van Paul Holthuis en G.B. Janssen in 1568-1648. Zu den Auswirkungen des Achtzigjährigen Krieges auf die östlichen Niederlande und das Westmünsterland, uitgegeven door Timothy Sodmann (Vreden 2002), bieden nauwelijks aanknopingspunten voor de strijd in de eerste decennia.

[4] Na de publicatie van de Borculose rekening verschenen enkele voor de geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog in onze streken belangrijke boeken. Vooral de bewerking door Jan van den Broek van het verslag van Verdugo is zeer informatief: Jan van den Broek, Voor God en mijn koning. Het verslag van kolonel Francisco Verdugo over zijn jaren als legerleider en gouverneur namens Filips II in Stad en Lande van Groningen, Drenthe, Friesland, Overijssel en Lingen (1581-1595), (2009). Verder: J.F. van der Pluijm, Groenlo in de Tachtigjarige Oorlog. De Achterhoek als strijdtoneel 1567-1627, (2009). Verder verscheen in 2015 nog een wat merkwaardige studie, waarin ook aandacht voor de Tachtigjarige Oorlog in onze contreien: Tilly Hesselink-Van der Riet, Wilhelm Kohl en G.A.M. Toni Ankone, Oorlogen en kosten in de geschiedenis van de Nederlanden, het Rijnland, Münsterland, Lingen, Twente, Oldenzaal en Ootmarsum van c 14 n. Chr. -1868 (z.p., 2015).

Het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550, of hoe een ‘gat’ een kwestie veroorzaakte

Op vrijdagochtend 5 december 1550 vond in de grote kamer van het Hof te Borculo een belangrijke gebeurtenis plaats, een gebeurtenis die de geschiedenis van stad en heerlijkheid Borculo voor meer dan een eeuw zou bepalen. Deze ‘groisse staven’ was een belangrijk vertrek in het kasteel. Dat weten we uit de boedelbeschrijving van het kasteel Borculo uit 1554.[1] Er was o.m. een pronkkast met kostbaarheden (‘trisoer’) aanwezig, een drankenkast (‘schenckschive’), enkele tafels, stoelen en banken en er hing een kroonluchter.

In die kamer verscheen tussen 10.00 en 11.00 uur ten overstaan van openbaar notaris Johan Waterfoir en zeven getuigen in hoogsteigen persoon, Joost, graaf van Bronckhorst en heer van Borculo. In zijn hand hield hij een ongeopende, opgevouwen en verzegelde perkamenten akte vast. De graaf vertelde de aanwezigen dat die akte zijn testament bevatte. Hij had het laten opmaken ‘bij guider gesuntheit seins liebs, auch vernunfft (verstand), verstantz und synnen’. Dat was een vereiste voor het rechtsgeldig kunnen laten opmaken van een testament. De notaris bevestigde dat, door tussen haakjes te vermelden: ‘woe oegenscheinlich an sijner gnaden zu sehen waer’.

Graaf Joost van Bronckhorst, geboren 2 december 1503, was op dat moment dus net 47 jaar geworden. Hij was toen al 32 jaar heer van Borculo. Feitelijk was hij dat al in 1508, toen zijn vader Frederik overleed, maar Joost werd pas in 1518 meerderjarig verklaard. In 1530 trouwde hij met gravin Maria von Hoya (geb. 1508). Sedert 1533 noemde hij zich graaf van Bronckhorst.[2] Graaf Joost van Bronckhorst overleed op 15 oktober 1553 op Huis Eerbeek op de Veluwe. Hij werd overeenkomstig zijn nog te bespreken testamentaire beschikking in Borculo begraven. Het huwelijk van Joost en Maria was kinderloos gebleven. De leenband met het vorstbisdom Münster heeft hij onderhouden. In 1529 werd hij beleend met het manleen ‘dat slott, wigbolt und alynge [gehele] herschap van Borckloe’ en in 1542 gebeurde dat opnieuw in vrijwel dezelfde bewoordingen. Dat graaf Joost de Münsterse leenheerschappij over Borculo erkende, blijkt ook uit de toekenning van een lijfrente (‘lijftocht’) aan zijn vrouw in 1540, waarvoor de vorstbisschop van Münster zijn toestemming had gegeven.[3] Voorts gaf deze hem in 1549 toestemming om een testament te mogen maken. Graaf Joost van Bronckhorst had één zuster, nl. Anna, die in 1528 was getrouwd met Gumprecht von Neuenahr. Mogelijk is dit huwelijk kinderloos gebleven en was zij al vóór haar broer overleden.[4] In de directe familie waren er dus geen erfgenamen meer, terwijl de aard van het leen, nl. een manleen, erfopvolging in de vrouwelijke lijn niet zou toestaan. En zo kon het gebeuren, dat de graaf op 5 december 1550 wel een testament liet opmaken, maar daarin geen naam van een erfgenaam vermeldde. Die leegte, dat ‘gat’ in het testament, zou de gemoederen meer dan een eeuw bezig houden, was er uiteindelijk ook een belangrijke oorzaak van dat Borculo op 20 december 1615 ‘Nederlands’ grondgebied werd. Op zijn beurt gaf die gebeurtenis op 14 september 1665 de Münsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen aanleiding om de Republiek de oorlog te verklaren. Een kortdurend ‘landoorlogje’, waarin de vorstbisschop vergeefs poogde de heerlijkheid weer onder Münsters gezag te plaatsen, was het vervolg.

Op 5 december 1550 was het dan zover, dat Joost van Bronckhorst, heer van Borculo zijn testament liet opstellen. Naast de gebruikelijke argumenten, nl. dat niets zekerder is dan de dood en niets onzekerder dan het tijdstip daarvan, speelde in de overwegingen ook het onzekere lot van de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo[5] een belangrijke rol. Hij wilde twist en haat voorkomen, vrede en eendracht tussen zijn verwanten bewaren. Een zekere vooruitziende blik bezat de graaf dus wel. Maar of juist dit testament daaraan bijgedragen heeft? Het tegendeel was eerder het geval.

Detail uit de eerste bladzijde van het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550. Daarin zijn enkele regels leeggelaten. Deze waren bestemd voor de naam van de enige erfgenaam van de in 1553 kinderloos overleden heer. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN58)
Detail uit de eerste bladzijde van het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550. Daarin zijn enkele regels leeggelaten. Deze waren bestemd voor de naam van de enige erfgenaam van de in 1553 kinderloos overleden heer. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN58)

Allereerst bepaalde hij dat hij ‘nae christlicher ordenungh’ en zonder pracht en praal begraven wilde worden ‘in unser flecken zu Borckelloe in der pfarkirchen daerselbst’. Hij wilde een christelijke begrafenis, wat in zijn geval vrijwel zeker geen rooms-katholieke begrafenis was. Hij en (vooral) zijn vrouw waren de Augsburgse confessie, dus het Lutheranisme toegedaan. Die begrafenis moest plaatsvinden in de ‘vlek’ Borculo. Het gebruik van dat begrip door de heer van Borculo is op zijn minst merkwaardig. De benaming ‘vlek’ wordt gebruikt voor een lagere vorm van stad-zijn. De vorstbisschop gebruikte in de leenoorkonden meestal de benaming ‘wigbold’, ook een vorm van stad-zijn, die al dichter bij het stadsbegrip komt. De begraafplaats was de kerk van Borculo, de kerk die door zijn ouders in 1509 tot parochiekerk was verheven.

De kerk van St.-Joris te Borculo werd door toedoen van de ouders van graaf Joost van Bronckhorst in 1509 tot parochiekerk verheven. Zij is de grafkerk geworden van veel heren en vrouwen van Borculo. Helaas is daar nagenoeg niets meer van te zien.
De kerk van St.-Joris te Borculo werd door toedoen van de ouders van graaf Joost van Bronckhorst in 1509 tot parochiekerk verheven. Zij is de grafkerk geworden van veel heren en vrouwen van Borculo. Helaas is daar nagenoeg niets meer van te zien.

Dan gaat de testateur over tot de aanwijzing van een ‘einigen erbfolger und erbgenaemen’. Die regels blijven echter leeg (zie afbeelding boven). Wist hij het nog niet? Dat lijkt me onwaarschijnlijk voor iemand die geruzie over de erfenis en erfopvolging wilde voorkomen. Verderop in het testament behoudt hij zich alle rechten met betrekking tot wijzigingen voor. Die enige erfgenaam moest wel de lijftocht van de gravin-weduwe erkennen en moest wachten totdat beiden overleden waren vóórdat de goederen e.d. aanvaard konden worden. Ook moest de erfgenaam de naaste bloedverwanten een uitkering (legaat) doen in goudguldens. Maar de hoogte van het bedrag was wederom niet ingevuld. Wanneer zij dit legaat niet zouden aanvaarden, dan zou dat aan de armen gegeven moeten worden.
Voor de bekrachtiging van het testament had de graaf zeven getuigen en een openbaar notaris aangezocht:

  • Maarten van Rossum (c. 1478-1555) genoemd, heer van Poederoyen en pandheer van de naburige heerlijkheid Bredevoort. Uit zijn getuigenis blijkt dat graaf Joost het testament niet voorgelezen heeft, maar alleen verteld heeft hoe hij zijn zaken had geregeld en dat het zijn testament betrof. Met hem en de navolgende getuige was Gelderland goed vertegenwoordigd bij deze gebeurtenis.
  • Evert van Hekeren[6] was heer van Ruurlo en Nettelhorst. Hij was in 1538 lid van de Ridderschap van het Kwartier van Zutphen en in 1555 gedeputeerde van het Kwartier. In 1561 werd hij benoemd tot stadhouder en richter van de lenen van Gelre en Zutphen. Via zijn gelijknamige grootvader, die drost en richter van Borculo was geweest, had hij een band met die heerlijkheid.
  • Ambrosius van Viermunden, drost van Oinck (Öding in Münsterland, bij Winterswijk). Hij was leenman van de heer van Borculo wegens het Huis Mallem en lid van de Borculose ridderschap. Hij wordt ook in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;[7]
  • Joest Nagell, heer van Olden-Ampsen bij Lochem;
  • Zweer van Beevervoerde (Gelselaar/Diepenheim). Lid van de ridderschap van Borculo. Ook hij wordt in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;
  • Thomas van Boerloe, burgemeester van Zutphen, overleden in 1566;
  • Alphardt van Eyll, burgemeester van Zutphen.

Alle getuigen bevestigen de rechtshandeling en bevestigden er hun zegel aan. Notaris Waterfoir bevestigde de handeling met zijn notarismerk. Dat deed hij ook op het afschrift, dat daarmee een formele status kreeg.

Het voor openbare notarissen verplichte notarismerk, dat ook een bevestiging van de erin vervatte handeling is. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN 58)
Het voor openbare notarissen verplichte notarismerk, dat ook een bevestiging van de erin vervatte handeling is. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN 58)

In de resterende drie jaren van zijn leven heeft graaf Joost van Bronckhorst geen nieuw testament gemaakt, het bestaande gewijzigd of aangevuld. Toen graaf Joost van Bronckhorst op 15 oktober 1553 overleed op zijn geliefde huis Eerbeek, begon de strijd tussen de zelfbenoemde erfgenamen, beide verwant aan het Huis Bronckhorst via de vrouwelijke lijn. Dat waren de graaf van Diepholt, die afstamde van Otto van Diepholt en Heilwich van Bronckhorst (gehuwd in 1441), en Ermgard van Wisch, dochter van Hendrik van Wisch en Walburgh van den Bergh, de zuster van Mette van den Bergh, de moeder van graaf Joost van Bronckhorst. Ermgard trouwde in 1539 met Georg van Limburg Stirum. Haar kleinzoon, graaf Joost van Limburg Stirum, geboren op Huis Borculo in 1560, en zoon van graaf Herman Georg van Limburg Stirum en Maria von Hoya, het gelijknamige nichtje van de gravin-weduwe van Bronckhorst en lijftuchteres van Borculo. Het lijkt mij aannemelijk dat graaf Joost van Limburg Stirum zijn voornaam te danken heeft aan graaf Joost van Bronckhorst. Alles wijst erop dat Bronckhorst en Borculo in handen moesten komen van Van Limburg Stirum. De vorstbisschop van Münster benadrukte het karakter van het leen Borculo (over Bronckhorst had hij niets te zeggen), nl. een manleen, dat alleen in de mannelijke lijn vererfd kon worden. Dat dit niet strookte met de praktijk in het vorstbisdom deed er in de (principiële) juridische strijd niet toe. De gravin-weduwe zette alles op alles om de bestaande status quo van 1553, dus inclusief de handhaving van de Augsburgse Confessie in de heerlijkheid, te handhaven. Daarin is zij zeker geslaagd. Later dit jaar publiceer ik nog een biografietje van deze krachtige vrouwe van Borculo.

Over de juridische strijd over de opvolging in Borculo zijn veel boeken geschreven en bestaan nog dikkere stapels archieven. Uiteindelijk was niet het juridische gelijk doorslaggevend, maar de politieke macht of onmacht, het is maar net vanuit welke invalshoek je de zaak bekijkt. En eigenlijk geldt dat voor zowel de uitkomst van het proces voor het Hof van Gelderland als de pogingen van de vorstbisschop van Münster om met de wapens zijn gelijk te halen. In de komende maanden zal ik op verschillende zaken rond de ‘kwestie Borculo’ nader ingaan.

Bennie te Vaarwerk

Zie ook deze pagina voor meer documenten betreffende de kwestie Borculo

[1] Nationaal Archief, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 113. Inventaris van de inboedel van de huizen Borckello, Amerschott, Lechtenfoirde, Brunckhorst,Ertbecke en van de lasten en schulden op de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo berustende, 1554. De transcriptie is hier te vinden

[2] Gegevens ontleend aan A.P. van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, in: De Nederlandsche Leeuw, 74ste jaargang (1957), kol. 67-88, hier, kol. 74-75.

[3] De gravin-weduwe, werd op 6 februari 1557 door de gekozen, maar niet gewijde, vorstbisschop Wilhelm von Ketteler, beleend met de lijftucht van de na de dood van graaf Joost van Bronckhorst aan het Stift Münster ‘erledigte unnd heimgefallene’ ‘slott, wigbolt und alinge herschap Borckelo sampt allen eren in- und tobehoringen, gudern.’ (Landesarchiv Nordrhein-Westfalen, Abteilung Westfalen, Mscr. VII, Nr. 407).

[4] Van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, a.w., kol.75, noot 81.

[5] In het testament heeft hij het soms over ‘herlicheiden’ (mv), en soms over de ‘herlicheit Borckelloe’. Ik kan er niets anders van maken dan dat hij steeds de heerlijkheid Borculo bedoelt.

[6] K.J.W. Peeneman, Archief van het Huis Ruurlo, 1367-1982 (Arnhem 1994), blz. 30, 59

[7] Gelders Archief, Archief Heren van Borculo, inv.nr. 255.