Categoriearchief: Stad Borculo

De rekening van de Heerlijkheid Borculo over 1674

Oude jaarrekeningen, ik schreef het al eerder, zijn een rijke bron van informatie. In Nordrhein-Westfalen is men zelfs zo ver, dat er dit jaar een studiedag gewijd wordt aan het belang van die rekeningen voor de stads- en dorpsgeschiedenis. In Gelderland mis ik zo’n aanjaagfunctie bij het Gelders Erfgoed. Maar dat terzijde.

Het begin van de Heerlijkheidsrekening over 1674 (NA, Coll. van Limburg Stirum, LN22)
Het begin van de Heerlijkheidsrekening over 1674 (NA, Coll. van Limburg Stirum, LN22)

De vandaag gepubliceerde bewerking van de rekening van de Heerlijkheid Borculo over 1674 is daarop geen uitzondering. Deze rekening is aanzienlijk korter is dan de rekening van 1580-1581, die in 2008 door de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo als Bronnenpublicatie 6 werd uitgegeven. De rekening over 1674 omvat in de transcriptie slechts 8 tegenover destijds 119 bladzijden. De rekening is naar tegenwoordige maatstaven verre van compleet. Zo worden niet alle inkomsten en uitgaven vermeld. We weten dat de graven van Limburg Stirum voortdurend in geldnood zaten. Dat blijkt ook uit deze rekening, hoewel de schulden niet vermeld worden. We zien wel dat een hele reeks aan pachtgoederen verpand is. De ‘pandheren’ krijgen daarom ook de pacht. Die verpanding betreft de goederen Lubberdinck, Ruller, Holtvooght, Vorckinck, Huijninck, Lerinck, de Hoff te Lintvelde, Velthuijs, Welinck, Aamschot, Weninkmole, Werninck, Hunnelinck, Bleecken, Negberink, Wunnekink, de Hoff te Haerlo, Geerdinck, Bruijninck, Biezebeek, Butz, Poppink, de havezate Borg in Rekken, Meerbeek, Odink en Horst. Ook de Nieuwe Molen op de Berkel in Olden Eibergen is in pand uitgedaan. Dat alles heeft tot gevolg dat Otto van Limburg Stirum, de heer van Borculo ten tijde van de rekening, veel inkomsten moet missen. Het is dan ook geen wonder dat de rentmeester de rekening met een flink tekort moet sluiten. De watermolen van Borculo wordt, zo blijkt, ’ten dienste van de hofholdinge geholden’. Bovendien trekken de Armen van Borculo er elk kwartaal acht molder rogge uit. Honger hoefden die in Borculo niet te lijden. De Needse windmolen was ook in pand uitgegeven. De pacht werd betaald aan de Deventer burgemeester Boekholt, die ook veel andere Borculose goederen in pand had. Hij was een belangrijke crediteur van de heer van Borculo. Overigens, het dure onderhoud van de molen bleef wel voor rekening van de heer.

De inkomsten komen vooral uit de verpachting van landerijen in de omgeving van kasteel en stad: de Hagen, Hambroek, Deugenweerd. Voorts uit belastingheffing (kannenaccijns), tienden, garfpachten en pachtvarkens. Tenslotte uit de Borculose koren- en oliemolens. Opvallend is dat de beide dochters van de heer, Amalia Louise Wilhelmina en Maria Ursula, als ‘zakcent’ de pachten uit het Borculose percelen de Appelhof, de Wildbaan en uit de Hof te Vaarwerck (250 gulden) trokken. Dus ook die inkomsten liep de heer mis. Waar de zoons van leefden, wordt nergens vermeld.

Het fraaie molencomplex te Borculo in 2013, met links de oliemolen en rechts de korenmolen. Het complex moet gebouwd zijn tussen 1683 en 1722. Blijkens de rekening werd er gemalen voor de hofhouding. Dat je er nu goed kunt eten is daarom geen nieuws.
Het fraaie molencomplex te Borculo in 2013, met links de oliemolen en rechts de korenmolen. Het complex moet gebouwd zijn tussen 1683 en 1722. Blijkens de rekening werd er gemalen voor de hofhouding. Dat je er nu goed kunt eten is daarom geen nieuws.

Aan de uitgavenkant vallen vooral de kosten voor (onderhoud van) de molens van Borculo en Neede op, de hofhouding, salarissen (rentmeester: 200 gulden), drank (bij bijna alle gelegenheden), reparaties van bruggen en Avinksluis. Een bijzondere vermelding is de nieuwbouw van een boerderij van vijf gebond (gebinten) op ‘Groote Cormelinck’ (Groot Kormelink) in Olden Eibergen. Het oude huis was afgebrand. De kosten daarvan bedroegen maar liefst 524 gulden en was daarmee de grootste (genoteerde) uitgavenpost dat jaar.

Eedaflegging magistraat en burgerij Borculo in april 1616

Op 23 april 1616, bijna twee maanden na de feitelijke inbezitname van de stad Borculo door graaf Joost van Limburg en Bronckhorst, vond diens inhuldiging plaats als Heer van Borculo. Dat gebeurde op het verzoek van de nieuwe stadsheer in de zojuist gereformeerde kerk van Borculo. Burgemeesters en gemeenslieden en alle burgers moesten in persoon in de kerk verschijnen om ten overstaan van de stadsheer de eed van trouw af te leggen. De stadsheer zelf daarentegen legde geen eed af, maar beloofde met een handdruk (‘handtastunge’[1]) aan de vier burgemeesters de stadsrechten, zoals die bestonden ten tijde van de Heren van Borculo (dus vóór 1589/1580), te zullen handhaven en uit te breiden. Nadrukkelijk beloofde hij ook ze niet te zullen verminderen, voor zover dat in zijn macht lag. Dat laatste gaf wel aan dat graaf Joost zich ervan bewust was dat hij zonder Gelderland Borculo niet had kunnen verkrijgen. Het getuigde ook van een vooruitziende blik, want het gewest morrelde in de koop van de tijd steeds meer aan de rechten van deze heerlijkheid. Bijzonder was dat in de eedformule ook de opvolgers (‘unde sijne erben’) van graaf Joost vermeld worden aan wie de eed van trouw afgelegd moet worden. Graaf Joost, in Borculo natuurlijk aanwezig als Heer van Borculo, laat zichzelf in de formule de ‘natuurlijke erfheer’ noemen en niet de wettige (erf)heer. Hierin klinken de perikelen rondom de erfopvolging en de strijd met het vorstbisdom Münster daarover nog door.

Het tafereel oogt oud, want het afleggen van de eed was van oorsprong een tweezijdige gebeurtenis. In ruil voor de persoonlijke eed van trouw aan de stadsheer bevestigde de laatste de stad in zijn rechten. Eenmaal verkregen stadsrecht bood in principe geen ‘eeuwigdurende’ zekerheid. Bij elke nieuwe heer moest de eed opnieuw (door beide) partijen afgelegd worden. Dat hield een risico in. Voor zover mij bekend heeft zich (tijdelijke) vermindering van stadsrechten in Borculo niet voorgedaan. In het zogenaamde legerboek (register met allerlei stadszaken) is een protocol van de eedaflegging opgenomen. In het oud-archief van Borculo is een uittreksel bewaard gebleven. Beide stukken worden hier voor de volledigheid in transcriptie weergegeven.

Bennie te Vaarwerk

[1] Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft als definitie van handtasting: ‘Als eene plechtige handeling tot verzekering van trouwe nakoming eener belofte of eener verplichting’ (http://www.wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article_content&wdb=WNT&id=M023931)

Het Münsterse bestuur over de Heerlijkheid Borculo, 1579-1616

Het is op 20 december 2015 jaar 400 jaar geleden dat de Heerlijkheid Borculo onder Gelderse soevereiniteit kwam. Vanaf 1579 tot eind 1615/begin 1616 stond de Heerlijkheid onder rechtstreeks Münsters bestuur. Hoe zag dat bestuur eruit, wat was de plaats van het ambt Borculo binnen het vorstbisdom Münster en wie waren de bestuurders?

Het wigbold Borckeloe op een Münsterse Berkelkaart uit de periode 1580-1615. Het kasteel ontbreekt. De kerktoren heeft geen dak. Twee poorten, de stadswal is voorzien van een palissade (FSSA Anholt)
Het wigbold Borckeloe op een Münsterse Berkelkaart uit de periode 1580-1615. Het kasteel ontbreekt. De kerktoren heeft geen dak. Twee poorten, de stadswal is voorzien van een palissade (FSSA Anholt)

De plaats van de Heerlijkheid Borculo in het vorstbisdom Münster
De Heerlijkheid Borculo had tijdens het Munsterse bestuur de status van ‘Ambt’,  één van de zeven Münsterse bestuursdistricten, naast Wolbeck, Sassenberg, Stromberg, Werne, Dülmen, Bocholt, Bevergern,  Ahaus, Horstmar, Emsland, Cloppenburg en Vechta. Borculo was de hoofdplaats van het gelijknamige Münsterse district. Lichtenvoorde werd een voogdij, net als Geesteren, Neede, Eibergen en Beltrum. Borculo zelf werd meestal aangeduid als ‘wigbold’, een in Westfalen veelgebruikte term voor een kleine, onvolgroeide, stad.[1] De bestuurlijke en ambtelijke organisatie werd op dezelfde leest geschoeid als de andere Münsterse ambten. De hoogste vertegenwoordiger van de landsheer in Borculo was de drost. Deze had onder zich een richter, die zowel voor het wigbold als heerlijkheid dienst deed. Het kasteel Borculo kreeg een commandant die de leiding had over enkele daar gelegerde soldaten. De Heerlijkheid was onderverdeeld in vijf voogdijen: Geesteren, Neede, Eibergen, Beltrum en Lichtenvoorde, alle met een door de landsheer benoemde voogd aan het hoofd. Deze structuur was kenmerkend voor het vorstbisdom Münster, maar niet voor bijvoorbeeld de Graafschap Zutphen, Twente of Salland. Mogelijk is de tot het eind van de achttiende eeuw gehandhaafde voogdijstructuur aan het Münsterse bestuur te danken.

Münsters bestuur bracht de Borculose administratie op orde
Besluiten over de inrichting en de personele bezetting van het bestuur over Borculo werden na de incorporatie van de heerlijkheid in 1579 genomen in Münster. Al snel werd de administratie op orde gebracht. Er kwam een reguliere reeks van jaarrekeningen, te beginnen over 1580-1581. Verder werd de leenadministratie op orde gebracht, wat begon met een nauwkeurige registratie van de beleningen, nu door de leenheer Münster zelf, van de Borculose leengoederen. In administratief opzicht was het Münsterse bestuur een zegen, omdat voor het eerst op een min of meer systematische wijze de zaken op orde werden gebracht. In dat opzicht is het tijdvak van het Münsterse bestuur over Borculo wel te vergelijken met 1777 en latere jaren, toen de Nassause Domeinraad na 150 jaar wanordelijke administratie door de Heren van Borculo uit het Huis Van Limburg Stirum,  de zaak opnieuw ordenden. In beide gevallen stond er natuurlijk een grote en administratief deskundige en zeer ervaren organisatie achter respectievelijk de vorstbisschop (of een waarnemer) en de stadhouder.

Het wigbold Borculo
In de Münsterse stukken heb ik tot nu toe nog geen burgemeestersbenoemingen gevonden. De benoeming daarvan was een recht van de Heer der Heerlijkheid, maar die liet dat waarschijnlijk in de hier te bespreken periode over aan de drost. De benoeming geschiedde jaarlijks op de zondag na Driekoningen. Kandidaat-burgemeesters (in het stadsrecht (art. 21) worden zij ‘schepenen’ genoemd), die hun benoeming weigerden te aanvaarden of weigerden af te treden, kregen een boete van anderhalve oude schild.

Een gedeelte van het randschrift op de grafsteen van de Borculose drost Goswin of Goossen von Raesfelt zum Rombergh und Wehrt in de kerk van Borculo. Hij was drost van Borculoi tussen 1600 en 2 oktober 1614. Door zijn huwelijk met Ursula van Middachten werd hij heer van Harreveld. Als drost volgde hij zijn vader op. De tekst luidt: 'der wolledler und ehrnvest Gostwein von Raesfelt zum Rombergh und Werdt'.
Een gedeelte van het randschrift op de grafsteen van de Borculose drost Goswin of Goossen von Raesfelt zum Rombergh und Wehrt in de kerk van Borculo. Hij was drost van Borculo tussen 1600 en 3 oktober 1614. Door zijn huwelijk met Ursula van Middachten werd hij heer van Harreveld. Als drost volgde hij zijn vader op. De tekst luidt: ‘der wolledler und ehrnvest Gostwein von Raesfelt zum Rombergh und Werdt’.

Benoemingen (vermeldingen) van functionarissen

Datum Naam functionaris In welke functie benoemd?
1 april 1580 Nicolas von Trier Rentmeester van de Heerlijkheid Borculo
1 mei 1580 Johan Rocholl Kapitein (Hauptmann), bewaarder van het Huis Borculo
12 augustus 1580 Frantzen von Bodellschwingh Drost van het ‘ambt’ Borculo
22 juni 1582 Frederico á Marhulss Voogd van Eibergen. Opvolger van de overleden Goddarten Marckolff
23 november 1582 Steffen Wechelen Voogd van Geesteren als opvolger van de teruggetreden Jobsten von Brunckhorst (akte van afstand d.d. 22-11-1582)
10 juni 1583 Gerritten van Coln Voogd van Lichtenvoorde
28 september 1584 Reinhardt von Rassfeldt[2] Drost van het ‘Drostambt’ Borculo. Opvolger van de overleden drost Frantz von Bodellschwing. Hij stamt uit de tak Romberg.[3] Op 13 mei 1600 wordt hij voor het laatst genoemd als drost.[4]
20 februari 1585 Jürgen Storm Voogd van Neede als opvolger van de overleden Henrick van Brunckhorst. Storm was Münsters ambtenaar (‘Hofdiener’).
2 april 1585 Wilhelm Schottler Richter over ‘unser wigboldt und gantze Herrschafft Borckeloe’,  als opvolger van Georg van Buerse. Schottler was als ‘Kuchenschreiber’, de ambtelijk verantwoordelijke voor de huishouding.
31 januari 1587 Jobst Landaw[5] Voogd van Geesteren als opvolger van de overleden voogd Steffen van Mechelen [of: Wechelen?].
13 juni 1589 Heinrichen Bispingh[6] Voogd van Geesteren, als opvolger van Jobst Landow, die afzag van zijn benoeming in die functie.
27 april 1590 Gerhardt von der Recke[7] Richter ‘über das Wigbolt unnd gantze Herrschafft Borckelo’, als opvolger van de op 26 maart 1590 overleden richter Wilhelm Schotteler. Von der Recke was ambtenaar in de Münsterse secretarie.
21 juni 1590 

 

 

 

 

 

1604-1606 (vermelding)
1609-1612 (vermeldingen)

Dietrich Osswaldt gnandt Verheiden 

 

 

 

 
Conradt Schade

 

 

Johan von Marhülsen

Plaatsvervanger van de benoemde richter Gerhardt von der Recke. In 1594 werd hij aangeduid als ‘Amptsverwalter des Gerichts Borckelo’, en in 1596 en 1598 komt hij voor als ‘richter der herschafft Borckelo’.In 1604 en 1606 wordt Conradt Schade vermeld als ‘subtituerter richter der herligkeit Borckelo’.

‘substituirter richter’

20 november 1600 (vermelding)[8]. Mogelijk 1603[9] Goossen van Raesfeltz  Drost. Hij was gehuwd met Ursula van Middachten, vrouwe van Harreveld. In 1604 noemde hij zich dan ook Goswin van Raesfeld tot Roembergh en Herveld. Goossen van Raesfelt overleed vóór 3 oktober 1614, toen zijn dochter Margareta van Raesfelt huwde met Heidenrich Droste. Ursula van Middachten wordt dan als weduwe van Gosen van Raesfeld vermeld.[10] Goossen is te Borculo begraven. Zijn grafzerk is nog in de kerk aanwezig.
29 maart 1604 Johan Storm Voogd van Neede. Opvolger van zijn wegens hoge leeftijd afgetreden vader Georgh Storm.
19 augustus 1604 [?] Ludolff von Coln[11] Voogd van Lichtenvoorde. Opvolger van de overleden Gerhardt von Coln.
8 januari 1605 Melchior van Plettenbergh[12] Voogd van Eibergen. Opvolger van de afgetreden Friederichen von Marhulsen.
12 juli 1605 Johan de Roden Voogd van Beltrum. Opvolger van de overleden voogd Jobst Fullen gnt. Rasfeldt.
3 maart 1611 Goddert von Raesfeltt[13] Voogd van Lichtenvoorde. Opvolger van de overleden Ludolff von Coln.
26 maart 1613 Bernhardt Schurman Richter over het wigbold en de gehele heerlijkheid Borculo, na de vrijwillige afstand van richter Gerhardt von der Reck
21 november 1615 Matthias von Westerholt zu Lembeck.[14] Was al drost van Bocholt. Hij kreeg een voorlopige of tijdelijke benoeming voor Borculo: ‘provisionaliter, wegen unkatholischer Religion’.[15] Hij was in het kasteel aanwezig, toen dat op 23 februari 1616 werd belegerd en de volgende dag werd ingenomen door Zutphense troepen. Of deze persoon dezelfde drost Van Lymbeck is als die welke genoemd wordt in het Resolutieboek van de gedeputeerden van Zutphen op 26-2-1616 is minder zeker. Dat zou betekenen dat graaf Joost van Limburg en Bronckhorst hem, na de inname van stad en heerlijkheid Borculo, handhaafde als drost. Volgens andere bronnen stelde de heer nieuwe ambtenaren aan vóór 29 december 1615.[16]

 

[1] In de stadsrechtspraak was Borculo onvolgroeid. De hoge rechtspraak, de rechtspraak waarbij lijfstraffen gevorderd konden worden, bleef in handen van de Heer van Borculo. De grens van de bevoegdheid van het stadsgericht in strafrechtelijke zaken was die wanneer er bloed gevloeid had. In de Münsterse periode kwam het enkele malen voor dat om recht te kunnen spreken een machtiging vanuit Münster nodig was (en verleend werd).

[2] LANRWAW, Manuskripte I A 10, Bd. 37.  Kopiar der Bestallungen des Bistums Münster, 1554-1589, fol. 172r-175v

[3] W. Kohl, Germania Sacra, NF 37.4, Das Bistum Münster, 7.4, pag. 220, heeft als benoemingsdatum van Renhard von Raesfeld tot drost 21-2-1584. Volgens een vermelding in het Archief Middachten, II, no. 994, (GldA, blok 522) wordt Reinier von Raesfeldt zum Rhonnbergh echter al op 4 februari 1584 als drost te Borckeloe vermeld. W. Kohl noemt daarnaast nog een andere drost in deze periode: Dietrich von Raesfelt, drost van Bocholt en van Borculo. Hij stierf vlak voor 31-8-1590. (Kohl, GS, NF 37,4, BM 7,4, pag. 220, waar hij verwijst naar het protocol van het domkapittel van Munster, 2 Bl. 197v).

[4] GldA, Archief Huis Middachten II, nr. 1009, 1600, mei 13, Reinhart von Raisfelt, drost .

[5] LANRWAW, Manuskripte I, Nr. 34. Kopiar der Provisionen des Bistums Münster unter Bischof Ernst von Bayern, fol. 27v.

[6] Idem, fol. 29v.

[7] Idem, fol. 33v,. GldA, Archief heren van Borculo (blok 0378), inv.nr. 287. Akte van aanstelling.

[8] Betreft de eerste vermelding. Een benoemingsbrief heb ik nog niet kunnen vinden.

[9] StAM, FMLA, Band VII, A 57,  blz. 270 (131) – 325 (159), v.a. [blz. 270] heeft echter: ‘… orginel Revers des Goswin von Raesfeld über erhaltenes Drosten-Amt, de 1603.

[10] GldA, Archief Middachten, (bloknr. 0522), inv.nr. 253. In 1615 en 1617 vermaakte zij nog e.e.a. aan de armen te Borculo.

[11] GldA, Archief Heren van Borculo, inv.nr. 288 heeft echter 1602: ‘brief, waarbij de bisschop van Münster goedkeurt, dat Gerhardt von Cölle, voogd te Lichtenvoorde, zijn ambt overdraagt aan zijn oudste zoon Ludolph von Cölle, 1602. 1 stuk.’

[12] Ook op 30 juli 1609 wordt hij vermeld: Melchior von Plettenberch, “vogten zu Eibergen” (J.G. Smit, Vikarieën…, in: Archief 1971., blz. 25, reg. 10).

[13] LANRWAW, Manuskripte I, Band 1, A10, Nr. 35, Kopiar der Provisionen und Kommissionen während der Statthalterschaft des Bistums Münster unter Bischof Ernst von Bayern, 1595-1611, fol. 70r.

[14] D’Ablaing, Ridderschap Zutphen, blz. 90 noemt nog als drost van Borculo: Reiner van Raesfeld, zoon van Gooszen. Hij is echter geen drost geweest, maar ‘slechts’ heer van Harreveld na de dood van zijn vader.

[15] W. Kohl, GS, NF 37,4, BM 7,4, pag. 220, waar hij verwijst naar MLA 52a. StAM, FMLA, Akten, Fb. A51, Nr. 15. Renversaal van Matthias von Westerholt zu Lembeck, ‘das ihm verliehene Drostamt zu Borculo aufzugeben, wenn er nicht in der vorgeschrievenen Zeit zur…’, z.j.

[16] Al op 5 maart 1616 stelde graaf Joost van Limburg en Bronckhorst, als heer van Borculo,  Johan de Rode to Tongerlo aan tot richter over de heerlijkheid Borculo  (Archief Wisch, inv.nr.199)

Nieuwe indexen oud-rechterlijk archief Stad en Heerlijkheid Borculo

Vandaag zijn twee nieuwe indexen op het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo aan de website toegevoegd. Het betreft indexen op de inventarisnummers:

125. Dossiers van civiele procedures voor het stadsgericht en fragmenten daarvan, 1668. Specificatie:

125.1. Petrus Sybille, grafelijk secretaris, contra Harmen Rijpen, 1668;
125.2. Burgemeester Bernhard ten Noever contra stadsrentmeester Joan Haselbroeck, 1668;
125.3. Otto, graaf van Limburg en Bronckhorst contra Christine van de Hovelick, weduwe van Casijn Schimmelpenninck, 1668;
125.4. Gerrit Hessels contra burgemeester Hendrick ter Hoeve, 1668;
125.5. De momboiren van de kinderen van dr. Jacob Hessels contra Johan Fockinck, 1668;
125.6. Joan Baltesar van Duyth gent. Buth, drost der heerlijkheid, contra Derck Haeffkens, 1668;
125.7. Margarieta Cappers contra Gerrit Hessels, 1668.

301-II, Dossiers van civiele procedures voor landgericht en fragmenten daarvan, 1722-II en 1723-I. Specificatie:

301.1. Dr. Johan Hendrick Veldinck contra Jan Willem ter Hagreise. Betreft wederrechtelijk gebruik van een huis in Neede, 1722;
301.2. Adolf van Gelder contra Harmen Garverdinck, 1722
301.3. Frederic Wilhelm, graaf van Limburg en Bronckhorst contra Wilhelm Klinckenbergh, notaris en solliciteur-militair te ’s Gravenhage, 1722;
301.4. Aeltjen Grijsen contra Gerrit Harperinck, 1723;
301.5. Leopold, graaf van Limburg Stirum contra Derk, bouwman op het erf Ten Nijhuijs, 1723. [Loopt door in dossier 302.1]

Over archiefzorg in Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde in 1847

Provinciale bemoeienis met de plaatselijke archieven

Het Gelderse provinciehuis in 1820.
Het Gelderse provinciehuis in 1820.

Op 17 augustus 1829 publiceerde de gouverneur (zoals de commissaris des konings toen nog werd genoemd) van Gelderland een besluit van de minister van Binnenlandse zaken over de openstelling van ‘de toegang tot de rijks, provinciale en plaatselijke archieven (…) voor de zoodanigen die in het algemeen belang nasporingen wenschen te doen’.[1] Dat ministeriële besluit is in zoverre interessant, dat daarin de basis gelegd had kunnen worden voor een meer systematische lokale archiefzorg en archiefbeheer. Aan het besluit lag een Koninklijk Besluit uit 1826 ten grondslag. Dat bepaalde dat er middelen beschikbaar moesten worden gesteld,

‘om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zoo verre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken en zoo veel noodig in het licht te geven.’ Overwogen was, ‘dat het van veel belang is voor de kennis der Geschiedenis, dat de toegang tot de archieven niet gesloten zij; doch dat voor een goede bewaring der archieven tevens vereischt wordt, dat bepalingen worden vastgesteld omtrent de wijze, waarop particulieren in die verzamelingen zullen worden toegelaten’.

Provinciaal Blad van Gelderland. Besluit van gedeputeerde staten d.d. 22 november 1845, 'ter verzeekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst'.
Provinciaal Blad van Gelderland. Besluit van gedeputeerde staten d.d. 22 november 1845, ’ter verzeekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.

Dat reglement regelde o.a. hetgeen wij nu de openbaarheid van de archieven noemen. In het reglement komt dat woord overigens nog niet voor. Het bepaalde dat het aan,

‘de heeren archivarussen, aan wien de bewaring is toevertrouwd van rijks, provinciale of plaatselijke archieven’ was, ‘om (…) de toelating tot het gebruik der onder hun beheer staande verzamelingen van archieven te verleenen aan alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen geschiedkundige nasporingen wenschen te doen’.

Zoals zo vaak en gedurende zoveel jaren, was ook deze regeling weer veel mooier dan de praktijk. Op plaatselijk niveau gebeurde er nagenoeg niets. De toegang tot de meestal ongeordende en mede daardoor moeilijk toegankelijke archieven bleef beperkt tot een enkele heer van stand of, later, een enkele liefhebber van de lokale geschiedenis.

In 1845 kwam de provincie opnieuw in actie. Provinciale Staten hadden een reglement vastgesteld ‘ter verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.[2]  De gemeentebesturen moesten onderzoeken ‘in hoe verre er in hunne gemeente eenige voorwerpen van onderhavigen aard aanwezig zijn, en om in dat geval de benoemingen te doen, welke bij art. 3 van het reglement zijn voorgeschreven, en daarvan aan Gedeputeerde Staten te berigten.’ Verder moesten de gemeentebesturen bevorderen ‘dat de hiertoe in aanmerking komende gedenkstukken aan de gemeente worden afgestaan, om vanwege dezelve (…) in bewaring te worden overgenomen’, dan wel in overleg te treden met de betrokken eigenaren. Tenslotte moesten moesten de gemeentebesturen verslag doen ‘van derzelver verrigtingen’ in deze. Die verslagen kwamen in 1847.

Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.
Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.

Wat de burgemeesters van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde antwoordden[3]

Omdat de voormalige Heerlijkheid Borculo in zijn grootste omvang heeft bestaan uit de eveneens voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde, zijn de antwoorden van de burgemeesters van die plaatsen het meest van belang. Borculo voorop. Aangezien de burgemeesters van de voormalige stad Borculo ook als schepenen zitting hadden in het eigen stadsgericht en in het landgericht (dat recht sprak over de rest van de Heerlijkheid), was te verwachten dat er nog de nodige archivalia aanwezig waren die betrekking hadden op deze rechtsprekende taken. Op grond van het antwoord lijkt het archief vooral betrekking te hebben op het stadsbestuur en het stadsgericht. Edoch, wanneer men de inleiding op de archiefinventaris van het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo er op naslaat, dan leest men dat het ‘oudere gedeelte van het archief (…) in het jaar 1884 door den rijksarchivaris op den zolder van het toenmalige stadhuis in onbeschrijfelijken toestand [werd] gevonden en door hem naar het depot te Arnhem overgebracht’.[4] Over de lotgevallen van de archieven van vóór ca. 1733 schrijft Smit:

‘Omstreeks het jaar 1733 werd door den secretaris-landschrijver G. Vatebender eene nieuwe regeling getroffen. De meeste stukken ouder dan die datum en de oudere protocollen, werden uit de secretarie verwijderd en in eene zeer ongeschikte plaats, naar vermeld eene kamer in de kerk opgeborgen (Verslagen omtrent ’s-Rijks oude archieven 1884, pag 20). Van daar, dat men later opsomde: papieren die zoodanig door de wormen vernield waren, dat de inhoud onleesbaar was, terwijl de bladen van vele akten reeds hun verband verloren hadden (…)’.[5] Het jongere gedeelte van het oud-rechterlijke archief en enkele oudere stukken werden bewaard ter gemeentesecretarie en van daar in de 19de eeuw (in ieder geval na 1817) overgebracht naar de arrondissementsrechtbank van Zutphen om in 1888 overgebracht te worden naar het Rijksarchief in Gelderland.[6] De verschillende wijzen van bewaring hadden zeer verschillende gevolgen voor de materiële toestand. Smit:

‘Het oudste gedeelte heeft zwaar van vocht en ongedierte geleden en de volgorde was tot op enkele stukken volledig verstoord, maar bovendien waren ook fragmenten van veele stukken door het geheele archief verspreid. Naar schatting is van dit archief ruim de helft verloren gegaan’[!][7]

In het brandspuitenhuisje te Borculo zijn vier kolommen verwerkt die afkomstig zijn uit het oude stadhuisje. De kolommen zijn bekroond met koppen die eveneens uit het stadhuisje afkomstig zijn. Ze zijn op de tekening van Tavenier niet te zien.
In het brandspuitenhuisje te Borculo zijn vier kolommen verwerkt die afkomstig zijn uit het oude stadhuisje. De kolommen zijn bekroond met koppen die eveneens uit het stadhuisje afkomstig zijn. Ze zijn op de tekening van Tavenier niet te zien.

De brief van de Borculose burgemeester, gedateerd 2 september 1847, geeft belangrijke aanvullingen op hetgeen J.P.W.A. Smit in 1913 heeft beschreven. Hij schrijft o.a.,

‘dat te dezer plaats een aanzienlijke hoeveelheid oude papieren voorhanden zijn, die vroeger op het voormalige stadhuis in een zeer grote kast zijn bewaard geweest, en voornamentlijk bestaan uit oude processtukken van het vroeger bestaan hebbende eigen gerigt van Borculo, benevens uit oude stadsrekeningen, welke stukken voor de geschiedenis van geen belang te achten zijn’.

Hij was niet de enige burgemeester die meteen een oordeel verbond aan de historische waarde van oude, voor de gemeentelijke administratie van belang zijnde stukken. Als hij zijn zin had gekregen zouden de stadsrekeningen, die een substantieel deel uitmaken van het Borculose stadsarchief, nu niet meer aanwezig zijn.

Burgemeester Luijmes beschreef vervolgens het legerboek, dat uitermate belangrijke register van de stedelijke administratie, brieven van prins Maurits en de Spanjaarden, die het neutrale Borculo bescherming verleenden. De ‘oude papieren’, inclusief het rechterlijk archief, werden, aldus de burgemeester, na de sloop van het stadhuis (1842)[8], ‘in het nieuwe locaal, dat (…) aan de kerk is gebouwd’. Dat ‘locaal’ moet de ‘kamer’ zijn geweest, waar Smit over schreef. Het legerboek en de andere documenten werden ter secretarie bewaard.

Luijmes draait niet om de slechte toestand en toegankelijkheid van het oudere, in de kerkkamer bewaarde, archief heen: hoewel een gedeelte in pakketten gebonden was, verkeerde het,

‘nogthans in de grootste wanorde en verwarring’. Het was ‘dooreengemengd’ en ‘tijdens de langdurige bewaring in het voormalige stadhuis door lekkagie van het dak, zoodanig (…) beschadigd, dat een groot gedeelte van diezelve is vergaan of onleesbaar geworden’.

Detail kadastrale situaties centrum Borculo 1828 en 1845. Op de kaart van 1828 is de positie van het stadhuisje ten opzichte van de kerk goed te zien. In 1845 bestond het pand niet meer, maar is de aanbouw aan de kerk niet zichtbaar.
Detail kadastrale situaties centrum Borculo 1828 en 1845. Op de kaart van 1828 is de positie van het stadhuisje ten opzichte van de kerk goed te zien. In 1845 bestond het pand niet meer, maar is de aanbouw aan de kerk niet zichtbaar.

Uit Smits woorden valt op te maken dat de bewaring in de kerkkamer de slechte materiële toestand heeft verergerd. Het bericht van burgemeester Luijmes laat er geen twijfel over bestaan dat hiervoor juist de eeuwenlange slechte bewaring in het oude stadhuisje verantwoordelijk voor was. Van dat oude archief was volgens Luijmes geen inventaris aanwezig. De materiële toestand (de stukken waren ‘onvatbaar’) maakten dat ook niet mogelijk.

Interessant is de bewering van de burgemeester dat verschillende ‘van de meest belangrijke stukken’ uit het eerste tijdvak van na de stadsbrand, ‘waaronder ook de oude markenboeken’,  bij gelegenheid van vijandelijke overheersching [hij bedoelt het Munsterse bestuur in de periode 1579-1616 en de bezettingen van 1665-1666 en 1672-1674] zijn ontvoerd geworden, waarvan, zo men meend, een niet onbelangrijk gedeelte onder het archief der stad Munster of onder het bisschoppelijke archief aldaar, moet berustende zijn.’

De inhoudsopgave van het zich vroeger in het Staatsarchiv Münster bevindende Borculose archief. Tevens mooie oefening in het zo fraaie Duitse handschrift. (Staatsarchiv Münster)
De inhoudsopgave van het zich vroeger in het Staatsarchiv Münster bevindende Borculose archief. Tevens mooie oefening in het zo fraaie Duitse handschrift. (Staatsarchiv Münster)

Inderdaad bevonden en bevinden zich veel ‘Borculose’ stukken in Münster en dan vooral in de archieven van het voormalige vorstbisdom. Een deel van deze archieven zijn in de 19de en 20ste eeuw naar het Rijksarchief in Gelderland overgebracht. Het betreft in hoofdzaak bescheiden die nu deel uitmaken van het Archief der Heren van Borculo. Zonder de goede bewaring in Münster (en het niet verloren gaan van het Rijksarchief in Arnhem tijdens de Slag om Arnhem, beschikken we nog over een niet onbelangrijk heerlijkheidsarchief).

Burgemeester Luijmes zag geen bezwaar in het openbaar maken van de te Borculo berustende bescheiden van het stadsbestuur en het stadsgericht. Hij deelde tenslotte mee een begin te hebben gemaakt met ‘het sorteren van de voorhanden zijnde oude papieren, en heb mij voorgesteld, zulks voort te zetten en voleindigen, waartoe evenwel nog een geruimen tijd zal nodig zijn’. Na voltooiing daarvan zou hij verslag uitbrengen en een voorstel doen ‘tot vernietiging van alle gedeeltelijk vergane en onleesbaar geworden papieren, waarvan de verdere bewaring als geheel nutteloos en doelloos kan worden beschouwd’.

Dat het nog tot respectievelijk 1913 en 1981 zou duren voordat achtereenvolgens het oud-rechterlijk archief van stad en heerlijkheid en het archief van het stadsbestuur[9] geïnventariseerd zouden zijn, kon hij natuurlijk niet vermoeden. Maar het gaat in het Borculose geval niet op om te zeggen dat papier geduldig is. Nee, de helft is weg. Een gat in de Borculose geschiedenis. De bewaring van het oud-rechterlijk archief door het Rijksarchief in Gelderland en zijn opvolger, het Gelders Archief, leidde wel tot passieve conservering, maar een groot deel bleef ondanks inventarisatie niet toegankelijk voor het publiek. De gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Borculo, en het Rijk, als archiefwettelijk verantwoordelijk voor het naar de Rijksarchiefbewaarplaats in de Provincie overgebracht oud-rechtelijke archief, zouden meer verantwoordelijkheid moeten tonen voor het in een goede materiële toestand brengen van dat archief.

Eibergen

Over de archiefzorg van het Eibergse gemeentebestuur heb ik eerder geblogd. De aanleiding was toen een passage over het Eibergse archief en de aanwezigheid van een benoemde ‘bewaarder der gedenkstukken van geschiedenis of kunst’ in het gemeenteverslag van burgemeester Koentz over 1851.[10]  Het blog is inmiddels aangevuld met nieuwere informatie. Het antwoord van diezelfde burgemeester op de provinciale aanschrijving van 1845 dateert van 31 augustus 1847. De brief geeft duidelijkheid over de benoeming van notaris G. ter Braak in genoemde functie. Daaruit blijkt dat hij door de gemeenteraad in die functie benoemd werd op 24 april 1846. Eibergen was de enige van de vier voormalige heerlijkheidsgemeenten die zo’n door de provincie gewenste ‘bewaarder’ had benoemd. De burgemeester schreef dat deze bewaarder nog in overleg zou treden met de predikant van de Hervormde gemeente om de inhoud van ‘eene kist’ bij de diaconie te onderzoeken op de aanwezigheid van ‘oude of meer belangrijke stukken’. Blijkens het gemeenteverslag over 1851 en latere verslagen, heeft het onderzoek in de kerkelijke kist geen nieuwe ‘belangrijke stukken’ opgeleverd (maar het kan ook zijn dat zo’n onderzoek in het geheel geen plaats gevonden heeft).

Neede

De burgemeester en assessor (‘wethouder’) van de gemeente Neede antwoordden op 7 september 1847 dat de ‘verzamelingen van archieven, welke geacht kunnen worden binnen deze gemeente aanwezig te kunnen zijn’ bestonden uit het gemeentearchief, vanaf de instelling van de gemeente in 1811, en de archieven van de Hervormde kerk, de provisorie en de diaconie, ‘welke bestaan uit weinige registers, waarin staan aangetekend de arresten [besluiten] der afgehoorde [gecontroleerde] rekeningen, doch overigens niets belangrijks inhouden.’

Lichtenvoorde

De burgemeester van Lichtenvoorde, J.H.A. van Basten Batenburg, was het kortst van alle burgemeesters. Hij berichtte:

‘dat in deze gemeente geene archieven aanwezig zijn, zoo van plaatselijken aard, noch van voormalige of nog aanwezige collegien, corporatien, kloosters of abdijen, als alleenlijk het gemeentelijk archief, hetwelk echter, voor zooverre mij bekend, niets bijzonders oplevert, vervallende diensvolgens de beantwoording der gestelde vragen (…).

Van Basten Batenburg gaf met dat antwoord wel blijk van een erg beperkt blikveld.
Bennie te Vaarwerk

 

Volledige transcriptie van de brieven van de burgemeesters/gemeentebesturen van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde.

[1] Provinciaal Blad van Gelderland, 1829, nr. 95, Besluit van 17 augustus 1829, no. 4152/15.

[2] Provinciaal Blad van Gelderland, 1845, nr. 127, Besluit van 22 november 1845, no. 69.

[3] Gelders Archief, 0039 Archief Gedeputeerde Staten van Gelderland, inv.nr. 6623, Correspondentie Districtscommissaris Zutphen, 1847. De volledige transcriptie van de brieven is hier te vinden.

[4] J.P.W.A. Smit, ‘Inventaris der oude rechterlijke archieven van de stad en de heerlijkheid Borculo’, in:  Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, XXXV (1912) (Den Haag 1913), 233.

[5] Ibidem, 233.

[6] Ibidem.

[7] Ibid.

[8] H.W. Heuvel, Nagelaten werk (1973), blz. 140.

[9] De inventaris van het oud-archief van de gemeente Borculo, 1590-1817, kwam pas in 1981 gereed. Hij was in opdracht van het toenmalige gemeentebestuur samengesteld door J. Ebbenhorst Tengbergen, indertijd adjunct provinciaal archiefinspecteur.

[10] GA, 0039, GS Gelderland. Gemeenteverslagen, Eibergen, 1851.