Het afgelopen jaar 2016 stond in het teken van de vierhonderdste verjaardag van de incorporatie van de Heerlijkheid Borculo in de provincie Gelderland en Graafschap Zutphen. Die gebeurtenis, die een aanvang nam met het vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen op 20 december 1615, en vervolgens uitgevoerd werd in januari (Lichtenvoorde) en februari 1616 (Borculo), is misschien wel het meest bepalend geweest is de geschiedenis van beide gebieden. Zonder dat vonnis was Borculo waarschijnlijk geëindigd als Duits grondgebied. Aan deze gebeurtenissen werd alleen in Borculo en Lichtenvoorde aandacht geschonken, maar niet in Eibergen, Geesteren en Neede, plaatsen die in 1615 ook overgingen van Münster naar Gelderland. Een van de gevolgen van de overgang was dat de kerken in de Heerlijkheid in calvinistische zin werden hervormd. In Lichtenvoorde en Borculo werd de hervorming hoogstpersoonlijk ingevoerd door de grote Zutphense predikant Wilhelmus Baudartius. Alleen in de kerk van Borculo werd bij deze gebeurtenis stilgestaan. Hier lieten alle andere plaatsen verstek gaan. Het is te betreuren dat enkele heemkundekringen zo weinig historisch besef aan de dag leggen.
De poging, in 1665-1666, van vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen om de Heerlijkheid Borculo te heroveren op Gelderland en de Republiek, liep op een grote mislukking uit. Weliswaar werd het gebied veroverd en voerde Von Galen zelf de troepen aan die Borculo belegerden en (snel) bezetten, maar al voor het eind van het jaar 1665 was duidelijk dat de verovering moest mislukken. Dit ‘landoorlogje’ (Poelhekke) heeft altijd in de schaduw gestaan van de oorlog die in 1672 uitbrak, ons ‘Rampjaar’. Aan de ‘Eerste Münsterse Oorlog’ kwam een eind op 18 april 1666 toen de Vrede van Kleef werd gesloten en Von Galen al zijn bezette gebieden weer op moest geven en de Heerlijkheid Borculo weer terug moest zetten naar de verhoudingen van vóór de oorlog. Overigens werden de bepalingen van Kleef in 1674 in de Vrede van Keulen bevestigd.
Wat de Heerlijkheid Borculo (en Lichtenvoorde) betreft, werpt een nieuw jubileum alweer zijn schaduw vooruit. In 2026/2027 kan de 250ste verjaardag herdacht worden van de aankoop van de Heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde door stadhouder Prins Willem V, die daardoor Heer van Borculo en Lichtenvoorde werd. Op 27 december j.l. was dat precies 240 jaar geleden.
Een ander jubileum van formaat had betrekking op de herdenking van de 250ste verjaardag van het verdrag van Burlo van 1765, dat de grenzen tussen Gelderland en Münster grotendeels definitief vastlegde. De fraaie stenen, voorzien van de wapens van beide landen en het jaartal 1766 getuigen daar nog van. Het jubileum werd regionaal opgepakt, met o.a. een tentoonstelling en een brochure. Die laatste maakte het gemis aan een goed historisch onderzoek echter niet goed. Op regionaal en provinciaal niveau kreeg de landsgrensvaststelling van 1766 weinig aandacht. Dat geldt zeker voor de grens tussen de Heerlijkheid Borculo en het kerspel Vreden.
In november verscheen een fraai vormgegeven boek met artikelen van ‘streekhistoricus’ Hendrik Odink. De liefhebbers van de regionale geschiedenis zouden wellicht nog meer gediend zijn met de publicatie (op het internet) van diens onuitgegeven geschriften en – vooral – van diens aantekeningen. Datzelfde geldt ook voor Odinks grote voorbeeld, meester Heuvel.
De vondst van een missaalrest in het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers verschafte een mooie gelegenheid om iets over de achtergronden van de 16de eeuwse kerkhervorming in Eibergen te vertellen.
2016 was ook het jaar waarin een begin werd gemaakt met de aanleg van de nieuwe N18 ten westen van Eibergen. Hij doorkruist enkele archeologisch waardevolle gebieden in Hupsel en Olden Eibergen. Mogelijk (en eigenlijk ook hopelijk) werpen de opgravingen in Olden Eibergen aan weerszijden van de Berkel een licht op de nog ongeschreven geschiedenis van Eibergen. De nieuwe weg scheert rakelings langs een perceel dat vroeger de naam ‘Kerkhof’ droeg. In januari 2017 zal meer duidelijk worden. De nieuwe weg maakt op veel plaatsen een bruut einde aan de infrastructuur die in wezen in de 19de eeuw met de verdeling van de marken van Hupsel, Olden Eibergen en Mallem is ontstaan en die tot de aanleg nog goed in het landschap zichtbaar was. Ik hoop in de loop van 2017 nog op deze veranderingen terug te komen.
In 2017 is het 180 jaar geleden dat Eibergen zijn eerste vaste oeververbinding kreeg met Mallem. De ‘Nieuwe Brug’ (zo heet hij nog steeds) krijgt in 2017 een opvolger als een nieuwe brug over de Berkel in Olden Eibergen wordt gebouwd voor de nieuwe N18. Deze brug, die iets ten westen van de Stokkersbrug wordt gebouwd, ligt in een gebied dat ooit de ‘Markenbrink’ heette. De mark van Olden Eibergen heeft dit perceel in het Berkeldal steeds onverdeeld gelaten, want de pachtopbrengst werd gebruikt voor het onderhoud van de Stokkersbrug (die een markenbrug was) en weg naar Neede, en, in een verder terugliggend verleden, voor het onderhoud van het Oldeneibergse aandeel in de ‘glinde’ of kerkhofmuur rondom de Eibergse kerk. De bouw van de ‘Nieuwe Brug’ had alles te maken met de komst van textielfabrikant J.B.P. Bouquié naar Eibergen. Die vestigde zijn fabriek aan de noordzijde van de Berkel op een perceel veldgrond van de mark van Mallem. Die fabriek staat er nog steeds en is, althans wat het buitenmuurwerk betreft, grotendeels ongewijzigd gebleven. Misschien is deze fabriek nog wel het enige textielmonument in Oost-Nederland uit de pionierstijd van de textielindustrialisatie in de Noordelijke Nederlanden na de afscheiding van België in 1830. Momenteel wordt de ‘Mallemse fabriek’, ‘Kastanjefabriek’, ‘fabriek van Bouquié’ of ‘Gemavo’ verbouwd tot hotel. Het belooft een fraai visitekaartje voor Eibergen te worden.
De ‘Nieuwe Brug’ bij Eibergen werd in december 1837 zwaar op de proef gesteld bij één van de grootste overstromingen van de Berkel, waardoor de brug bijna wegspoelde. Deze brug is overigens het begin geweest van de latere N18. In de jaren ’50 van de 19de eeuw werd de grote weg van Groenlo door Eibergen (Groenloschestraat/Hagemanstraat) aangelegd. Eibergen kreeg zijn eerste rondweg in de jaren ’30 van de 20ste eeuw: de huidige burgemeester Wilhelmweg.
Tenslotte werd de opheffing van de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo eindelijk een feit. Bestuurlijk liep het al langer moeizaam, terwijl anderzijds veel bronnen inmiddels gedigitaliseerd zijn en via websites beschikbaar zijn gekomen. Een belangrijk doel, het nader toegankelijk maken van de oud-rechterlijke archieven van Stad en Heerlijkheid is ook grotendeels gehaald. De indexen staan op deze website en zijn inmiddels ook aan het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers beschikbaar gesteld. Zo af en toe zal er via deze site nog een nieuwe index aan toegevoegd worden. De collectie microfilms wordt ondergebracht bij de Historische Vereniging Borculo, nadat daartoe overleg is geweest met de vier gemeentelijke heemkundekringen. Het archief van de SSHB is ondergebracht bij het Erfgoedcentrum.
Rest mij mijn volgers en passanten een fijne jaarwisseling te wensen en alle goeds voor het nieuwe jaar 2017,
Op 14 september 1665, nu bijna 350 jaar geleden, verklaarde vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen de Republiek der Verenigde Nederlanden de oorlog
Eén van zijn hoofddoelen was het herstel van de Münsterse gezag over stad en heerlijkheid Borculo en de (inmiddels verzelfstandigde) heerlijkheid Lichtenvoorde, waarvan hij meende dat die hem ten onrechte in 1615 waren ontnomen. Op 20 december van dat laatstgenoemde jaar had namelijk het Hof van Gelderland uitspraak gedaan in het proces dat door graaf Joost van Limburg Stirum voor dat Hof aangespannen was tegen de vorstbisschop van Münster. De graaf wilde bereiken dat hem eindelijk de heerlijkheid Borculo werd toegewezen. Dat lukte. Die historisch uitermate belangrijke uitspraak van het Gelderse Hof, verjaart in 2015 voor de 400ste maal en er is daarom alle reden om dit jaar en ook het volgende jaar stil te staan bij beide gebeurtenissen die oorzakelijk met elkaar in verband staan.[1]
Een langdurige en ingewikkelde kwestie Zowel uit de bronnen als ook uit de eigentijdse en recente literatuur is zaak niet eenvoudig te begrijpen. In de oudere literatuur is er vaak sprake van een uitgesproken pro-Gelders of pro-Münsters standpunt, dat niet zelden ingegeven werd door de godsdienst (rooms-katholiek of gereformeerd) die de schrijver aanhing. Zeker op lokaal niveau was dat het geval. Twee namen illustreren dat: H.W. Heuvel en (vooral) Hendrik Odink, die beiden het proces voor het Hof vooral bezagen vanuit het oogpunt van de invoering van de gereformeerde religie in de heerlijkheid.[2]
In de beoordeling van de gang van zaken strijden de juridische en de politieke kanten met elkaar. De laatste is uiteindelijk doorslaggevend geworden. Juridisch was vooral de aard van het leen Borculo van belang en daarmee de vraag of de graaf van Limburg Stirum in Borculo op kon volgen. Münster volhardde in het standpunt dat Borculo een manleen was, en dus alleen in de mannelijke lijn kon vererven.[3] De beide erfgenamen bestreden dat terecht.
Die erfgenamen waren gravin Ermgard van Wisch en graaf Rudolf von Diepholz. Beiden stamden in de vrouwelijke lijn af van een dochter Van Bronckhorst. Gravin Ermgard was bovendien nader verwant: haar moeder, Walburgh van den Bergh, was een zuster van gravin Mette van den Bergh, de moeder van de overleden graaf Joost. In de juridische strijd speelde verder een rol welke goederen nu exact hoorden bij het leen Borculo en welke door de heer van Borculo buiten dat leenverband waren aangekocht of op persoonlijke titel waren gebouwd en daardoor allodiale of (leenband)vrije goederen waren of als zodanig werden beschouwd. Wat hoorde er wel en niet bij? Deze vraag speelde bijvoorbeeld rond Lichtenvoorde en de leengoederen die door het huwelijk van Otto van Bronckhorst met Agnes van Solms (1418) in het bezit van het Huis Bronckhorst waren gekomen.[4]
Op het vlak tussen recht en politiek speelde in de zestiende eeuw ook de vraag hoe ‘Münsters’ of ‘Gelders’ de heerlijkheid Borculo nu eigenlijk was (geweest), toegespitst op de vraag onder wiens soevereiniteit[5] Borculo viel of in wiens gebied het lag. Talloze ‘bewijsstukken’ pro en contra vlogen bij alle processen over de tafel.[6]
Het werkte hierbij niet mee, zeker niet vanuit Gelders oogpunt, dat er geen consequent onderscheid werd gemaakt tussen de achtereenvolgende heren van Borculo uit het Huis Bronckhorst in hun respectievelijke hoedanigheid als heer (vanaf 1533 graaf) van Bronckhorst en als heer van Borculo. Münster was hierin meer consequent en leek daardoor de Gelderse argumenten gemakkelijker te kunnen weerleggen.
Toen de gravin-weduwe, Maria von Hoya, in november 1579 overleed, nam Münster de gehele heerlijkheid onmiddellijk in bezit, niets uitgezonderd, ook de allodiale bezittingen niet. Dat leidde tot een nieuwe complicatie, omdat de erfgenamen meenden, dat deze allodiale goederen geen onderdeel waren of ooit waren geweest van het leen Borculo, dat alleen bestond uit slot, stad (meestal wigbold genoemd) en jurisdictie Borculo. Münster maakte dat onderscheid niet, omdat het zou betekenen dat het moest toegeven dat het meer in bezit had genomen dan het rechtens toekwam. Dat is mogelijk een reden, waarom de vorstbisschoppen in respectievelijk in 1614 en 1644 niet zijn ingegaan op een opening, hen geboden door respectievelijk graaf Joost van Limburg Stirum en diens kleinzoon, graaf Otto, om hen alsnog te belenen met slot, stad en heerlijkheid Borculo.[7]
Nog ingewikkelder werd het, toen graaf Joost van Limburg Stirum de zaak tegen Münster in 1611 voorlegde aan het Hof van Gelderland. Hij oefende stevige druk op het Hof uit. Op 24 september 1615 verzocht hij hen dringend ‘umb in meiner Borckloischen sache sententie diffinitiff zu haben’. Het Keizerlijk Hof in Wenen en het Rijkskamergericht in Speyer dreigden hem ‘mit sehr scherffen mandaten und poene’.[8] Hij vreesde te bezwijken onder de processen, die zouden leiden ‘tot gensliche ruine meines hauses Limburg und Bronchorst’. Op 20 december 1615 kreeg hij zijn zin: het Hof deed uitspraak deed ten gunste van graaf Joost en aarzelde vervolgens niet om met militaire middelen de Heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde voor hem in te nemen. Münster heeft de bevoegdheid van het Gelderse Hof in de zaak van de Münsterse heerlijkheid nooit erkend (en mocht dat ook niet van de Duitse keizer, zoals het ‘Borculo’ verboden werd zich in te laten met het Keizerlijk Kamergericht te Speyer, dat de zaak al sinds 1570 in behandeling had). Dat het Gelderse Hof vervolgens ook de graaf Van Limburg Stirum als heer van Borculo nog een schadevergoeding toekende van ruim 500.000 gulden wegens gederfde inkomsten uit de allodiale door Münster in bezit genomen goederen vanaf 1581[9], maakte de zaak nog erger. Münster heeft hieraan natuurlijk niet toegegeven. De patstelling was daarmee welhaast compleet.
Politiek speelde vooral de nationale en zelfs de steeds wisselende internationale constellatie een rol. De Staten-Generaal hadden Gelderland in het proces van graaf Joost tegen Munster gesteund, maar daarin ging vooral ook een flink stuk eigenbelang schuil: de (juridische) strijd om Borculo vond namelijk plaats tijdens het Twaalfjarig Bestand, waarin de Gelderse stad Groenlo door de Spanjaarden bezet werd gehouden. Deze stad lag namelijk als Spaans-Gelderse enclave in de neutrale heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde. Om te preluderen op een toekomstige eenheid van gebied, was het wel handig om de omringende heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde alvast onder Gelders gezag te brengen. Het gebied van de heerlijkheid was een (ondergeschikt) onderdeel van de sluiting van de Tuin der Republiek. Graaf Joost van Limburg Stirum had het proces voor het Gelderse Hof gebracht, omdat hij meende dat Borculo in Gelderland lag.[10] Tegelijkertijd hield hij de deur naar Münster open, door (in 1614) te verklaren: ‘Bin aber keinesweges der meinungh und intention die feudallgerechticheit der herschafft Borckelöe dem Stifft Münster und dem Heiligen Romischen Reichs zu entziehen’.
Het historische oordeel De Nijmeegse rechtsgeleerde P.L. Nève die promoveerde op een onderzoek naar het Rijkskamergericht en de Nederlanden, oordeelde in 1972[11]:
‘Hoewel de gegevens niet alle één kant op wijzen, meen ik toch, dat Borculo had dienen te eindigen als deel van het Stift Munster, en derhalve als deel van de Westfaalse Kreits’.
In 1904 was H.G. Harkema al tot een soortgelijke conclusie gekomen:[12]
‘Over ’t algemeen vind ik, dat de aanspraken van Munster beter gemotiveerd waren dan die van de graven van Limburg-Styrum’.
Dat laatste oordeel kan ik onderschrijven, maar uiteindelijk is de politiek en in het verlengde daarvan, de economische en militaire macht, doorslaggevend geworden. Daarover meer in volgende blogs.
Pas na het einde van de Dertigjarige Oorlog (1648), toen de rust langzamerhand terugkeerde, maar vooral na het aantreden van de in het Münsterland geboren vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen in 1650, werd alles anders. Die maakte die zijn bedoelingen snel duidelijk. Daarover een volgend blog.
Eindnoten
[1] Het was oorspronkelijk mijn bedoeling om voor het Jaarboek Achterhoek en Liemers een artikel te schrijven over wat in de historische literatuur de ‘Kwestie Borculo’ is gaan heten. Maar de overstelpende hoeveelheid bronmateriaal – archieven en literatuur – maakten het nagenoeg onmogelijk om in een kort tijdsbestek alle onderdelen van deze wel zeer complexe zaak te bespreken en voor een groter publiek toegankelijk te maken. Via mijn website www.heerlijkheidborculo.nl kan ik op gezette tijden wat dieper inzoomen op al of niet relevante aspecten van deze ook langdurige zaak.
[2] H.W. Heuvel, ‘in gedenkdag van drie eeuwen’ (1915), in: idem, Nagelaten werk (Enschede 1973), blz. 77-78; H. Odink, ‘Een historische gedenkdag’ (1966), in: idem, Land en volk van de Achterhoek, (Enschede 1971), blz. 124-129.
[3] In 1309 gaf de Münsterse bisschop Konrad een privilege uit, waarin hij o.a. toezegde, dat lenen van de Munsterse kerk, mangoed of dienstmangoed, zowel op dochters als zonen konden vererven als er geen mannelijke erfgenamen van het leen aanwezig waren. De bepalingen werden vernieuwd in 1424 en 1426 en sindsdien gehandhaafd tot in de achttiende eeuw. (Theuerkauf, Land- und Lehnswesen vom 14. Bis zum 16. Jahrhundert (Köln, 1961), blz. 89 en blz. 13, voetnoot 57 (tekst uit 1426)).
[4] Daarom bevindt zich in de processtukken voor het Hof van Gelderland ook een afschrift van een leenregister van de heer van Solms, als heer van Ottenstein.
[5] In de bronnen wordt meestal het woord ‘superioriteit’ gebruikt. Aspecten daarvan waren: belastingheffing (inclusief de heffing van oorlogscontributies), de munt, deelname aan vergaderingen van ridderschap en steden (de gewestelijke staten), het houden van een garnizoen, het verbond uit 1469 tussen de hertog van Gelre en de heer van Borculo, waarbij de laatstgenoemde zijn kastelen en steden openstelde voor troepen van de hertog, regelgeving (landrecht, placaten) en de rechtspraak in hoger beroep. Deze ‘soevereiniteit’ moet onderscheiden worden van de jurisdictie, de rechtsmacht, die samen met het kasteel een nagenoeg onomstreden onderdeel vormde van het Münsterse leen Borculo.
[6] Op 12 februari 1476 verklaren Johan Mensynck, Johan van der Hoeve, Engelbert Vyrdach, Johan van Bulo, Sweder de Rode van Hekeren, “ryttermate mannen” van Gijsbert van Bronckhorst, heer van Borculo, en Johan van Mengeden, Albert Vysscher, Roloff Bernyssen, Hinrick van Collen en Arnt van Trier, “borgeren en ingesetenen to Borclo (…) dattet landt und herscappye van Borclo nyet en hoert totten hertochdom van Gelre offt grefscap van Zutphen en ock nywerlde [nooit] dar to gehort en hefft”. Gedrukt: J.H. de Meter, “Een onuitgegeven oorkonde betreffende de leenroerigheid van Borculo”, in: Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, Nieuwe Reeks XI, 2 (1956), 415-422.
[7] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240.
[8] Gelders Archief, Archief Hof, Brieven van en aan het Kwartier van Zutphen, 1614-1615
[10] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240, Brief van graaf Joost aan de Duitse keizer d.d. 2 april 1614, waarin hij tot tweemaal toe schrijft dat heerlijkheid, ambt en goederen gelegen zijn in het vorstendom Geldern en graafschap Zutphen.
[11] P.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie – Territoir – Archieven (Assen 1972), blz. 284.
[12] H.G. Harkema, ‘De betrekkingen van het bisdom Munster tot de Nedelanden, inzonderheid tot Gelderland, tot aan de Vrede van Kleef, 18 april 1666’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, VII (1904), blz. 30, voetnoot 1.
Oude rekeningen vertellen soms mooie, maar soms droevige verhalen. Ze geven een beeld van een tijd, maar vertellen ook óver die tijd. Zo’n rekening is vaak meer dan alleen een droge opsomming van getallen. En als dan ook nog eens de bijlagen bij de rekening bewaard zijn, dan kan zo’n rekening zelfs levendig worden. De rentmeester of boekhouder gaf in de rekeningposten vaak meer informatie dan noodzakelijk was voor het doel, namelijk een overzicht te hebben van de inkomsten en uitgaven over het afgelopen jaar. Ze lichten ons in over tal van onbekende gebeurtenissen, maar ook over verdwenen kastelen, over boerderijen en landerijen waarvan we nu nog de naam alleen nog maar kennen als de naam van woonwijken of straten. En in het geval bepaalde bronnen ontbreken, kunnen rekeningen die gegevens op een zeer welkome manier aanvullen. De nu op deze website gepubliceerde rekening van de Heerlijkheid Borculo over 1580-1581 is daarvan een goed voorbeeld.
De Tachtigjarige Oorlog trekt in de rekening aan onze ogen voorbij met alle ellende die het oorlogsgeweld met zich meebracht. Hoewel… We zijn geneigd te denken vanuit Nederlands perspectief, maar op het moment dat de rekening werd opgemaakt, was de Heerlijkheid Borculo (inclusief Lichtenvoorde) niet alleen een Munsters leen, maar werd ook direct door Munster bestuurd. Het vorstbisdom Munster was formeel geen partij in het conflict dat de opstandige ‘Nederlandse’ gewesten toen hadden met Spanje. De strijdende partijen hielden zich niet aan grenzen, laat staan dat die afgepaald of exact bekend waren.
De rekening bevat tal van familie-, boerderij- en persoonsnamen die voor genealogisch onderzoek of voor nederzettingsonderzoek van belang kunnen zijn. Daarbij vallen Groenlo en Neede (in beide plaatsen een hof van de heer van Borculo) op. Ook opvallend is het vrijwel geheel ontbreken van inkomsten van de heer uit de stad Eibergen, de accijns uitgezonderd. Dat veel ingezeten van de stad Borculo genoemd worden is verklaarbaar doordat zij pachter waren van een stuk land of weide in de omgeving van het stadje.
De rekening van de heerlijkheid Borculo over het jaar 1580-1581 is het tot nu toe de oudst bekende overzicht van de inkomsten en uitgaven van de heerlijkheid.[1] Waarschijnlijk zijn er wel oudere rekeningen geweest. Rentmeesters van de heerlijkheid worden dan al ruim een eeuw vermeld. De voorliggende rekening is op een systematische manier ingedeeld. Dat betekent dat de rentmeester, Nicolaes van Trier, de nodige ervaring moet hebben gehad en het gebied bovendien kende. Zijn familienaam is in ieder geval al sedert de 15e eeuw met de stad Borculo verbonden.
De rekening omvat tevens het gebied van Lichtenvoorde. Als zodanig is deze rekening een belangrijke aanvulling op de door de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo in 1998, en recent ook op deze site gepubliceerde 16de eeuwse rekeningen van het ambt Lichtenvoorde[2]. Een andere reden om de transcriptie van deze rekening te publiceren is gelegen in het feit, dat zij op een cruciaal moment in de geschiedenis van Borculo-Lichtenvoorde opgemaakt werd. Want zij was één van de eerste administratieve uitingen van het door de vorstbisschoppelijke regering van Munster overgenomen bestuur over stad en heerlijkheid Borculo. In november 1579 immers was de laatste vrouwe van Borculo uit het grafelijke Huis Bronckhorst, Maria van Hoya, overleden, waarna het Domkapittel het bestuur over stad en heerlijkheid vrijwel onmiddellijk op zich nam.
Inmiddels was de strijd in de Nederlandse gewesten tegen de Spanjaarden in volle hevigheid uitgebarsten. Begin 1579 werd de scheuring tussen de Zuid- en Noordnederlandse gewesten geformaliseerd in respectievelijk de Unie van Atrecht (6 januari) en de Unie van Utrecht (23 januari). De Zuidnederlandse gewesten onderwierpen zich weer aan het gezag van de koning van Spanje. De Unie van Utrecht, het verbond van de Noordnederlandse gewesten om gezamenlijk op te trekken tegen Spanje, werd ook ondertekend door Gelderse edelen. De Gelderse stadhouder, Jan van Nassau, was zelfs een van de voortrekkers. De Gelderse edelen waren echter niet gemachtigd door de Gelderse Landdag. Omdat alsnog te bewerkstelligen moesten de Gelderse steden en kwartieren in de daarop volgende maanden afzonderlijk toetreden. Het Kwartier van Zutphen deed dat pas begin 1580. Het geeft wel aan dat er in deze contreien (ook Overijssel trad pas laat toe) veel twijfel was. De afscheiding van Spanje werd door de Staten Generaal op 26 juli 1581 bevestigd door de ‘Verlatinge’, het besluit waarbij de zeven Noord-Nederlandse gewesten de trouw aan koning Filips II opzegden. De ontwikkelingen op het oorlogstoneel leidden ertoe dat Twente, delen van de Graafschap Zutphen en de heerlijkheden Borculo en Bredevoort langdurig in de frontlinie kwamen te liggen. Het strategische belang van de oostelijke gewesten in de strijd tegen Spanje was al in deze jaren duidelijk geworden. Speelden aanvankelijk de nog meer landinwaarts gelegen steden, zoals Zutphen, Deventer en Lochem nog een grote rol, met het verstrijken van de tijd werden steden aan de rand van de Republiek belangrijker: Oldenzaal, Groenlo en Bredevoort. In Overijssel was in de jaren rond 1580 al sprake van oorlogsmoeheid. Het platteland werd regelmatig afgestroopt door soldatenbenden die op die manier probeerden hun soldij aan te vullen of ter compensatie van niet-uitbetaalde soldij. Geen wonder dat ook Gelderse en Overijsselse boeren in opstand kwamen in de jaren 1579-1580. Aan de westzijde lag, nog net in de graafschap Zutphen, de stad Lochem. De hier gelegerde garnizoenen zorgden met name in eerste decennia van de Tachtigjarige Oorlog nog voor veel oorlogsoverlast in de heerlijkheid Borculo, zoals in 1587 toen het dorp Geesteren in brand werd gestoken met onder andere als gevolg dat de kerktoren instortte en in zijn val de gewelven van het schip meenam. Het duurde decennia voordat Geesteren zijn kerk weer kon gebruiken. Midden in de heerlijkheid Borculo lag de Gelders-Zutphense enclave Groenlo[3]. Deze stad was aanvankelijk ook nog in Staatse handen. Als gevolg van het overlopen van stadhouder Rennenberg van de noordelijke gewesten naar de Spaanse zijde in maart 1580 begonnen de Spanjaarden aan de verovering van die gebieden. Daaraan werd leiding gegeven door Rennenberg en de krijgsoverste (‘obristen’) Francico Verdugo. Daarbij werd ook het Kwartier van Zutphen niet gespaard. Eén van de gevolgen was ook dat Groenlo in het najaar van 1581 in Spaanse handen kwam. Verdugo volgde Rennenberg na diens overlijden in 1581 op als Spaans stadhouder van de noordelijke gewesten.[4]
[1] Staatsarchiv Münster (StAM), Fürstentum Münster, Landesarchiv, 504, Nr. 7. In het Nationaal Archief (NA) bevindt zich in de Collectie Van Limburg Stirum, LN 6, de rekening over 1592/3. Deze rekening kent een grotendeels vergelijkbare inhoud en structuur als de rekening uit 1580/1, hoewel opgemaakt door een andere rentmeester. Eén van de belangrijkste verschillen is dat in onderhavige rekening de lijsten van vastenavondhoenders weliswaar worden aangekondigd, maar niet zijn aangetroffen. Ze zijn wel opgenomen in de rekening over 1592/3.. Vanwege de snel wisselende omstandigheden als gevolg van oorlogshandelingen is in de vorm van voetnoten melding gemaakt of een erf in 1592/3 ‘woest’ lag, dat wil zeggen niet bebouwd werd en er dus ook geen opbrengsten waren.
[2] Bennie te Vaarwerk, Rekeningen van het ambt Lichtenvoorde en van de Lichtenvoordse goederen in het ambt Bredevoort, Pasen 1519-Pasen 1520, Martini 1553-Martini 1554 en Martini 1554-Martini 1555 . Uitgegeven door de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo als Bronnenpublicatie nr. 2 (Borculo 1998). Sinds medio 2015 ook digitaal te vinden op https://www.heerlijkheidborculo.nl/bronnen-en-literatuur/borculose-sprokkels/
[3] Er zijn betrekkelijk weinig gedetailleerde gegevens te vinden over de vesting Groenlo, de garnizoenen en het verloop van de strijd om de stad in de jaren rond 1580. W.P. Vemer, Kroniek van Groenlo (Groenlo 1966) is uiterst summier. Ook J.E. van der Pluijm, De Vestingstad Grol in de kaart gekeken (Groenlo 2006) begint eigenlijk pas met de belegering door Prins Maurits in 1595. Er worden nauwelijks woorden gewijd aan de situatie rond 1580. Uiterst summier is ook: P.J. Meij e.a. Geschiedenis van Gelderland, 1492-1795, Boek II, dat slechts de verovering door de Spanjaarden in 1581 meldt (pag. 104). Ook de bijdragen van Paul Holthuis en G.B. Janssen in 1568-1648. Zu den Auswirkungen des Achtzigjährigen Krieges auf die östlichen Niederlande und das Westmünsterland, uitgegeven door Timothy Sodmann (Vreden 2002), bieden nauwelijks aanknopingspunten voor de strijd in de eerste decennia.
[4] Na de publicatie van de Borculose rekening verschenen enkele voor de geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog in onze streken belangrijke boeken. Vooral de bewerking door Jan van den Broek van het verslag van Verdugo is zeer informatief: Jan van den Broek, Voor God en mijn koning. Het verslag van kolonel Francisco Verdugo over zijn jaren als legerleider en gouverneur namens Filips II in Stad en Lande van Groningen, Drenthe, Friesland, Overijssel en Lingen (1581-1595), (2009). Verder: J.F. van der Pluijm, Groenlo in de Tachtigjarige Oorlog. De Achterhoek als strijdtoneel 1567-1627, (2009). Verder verscheen in 2015 nog een wat merkwaardige studie, waarin ook aandacht voor de Tachtigjarige Oorlog in onze contreien: Tilly Hesselink-Van der Riet, Wilhelm Kohl en G.A.M. Toni Ankone, Oorlogen en kosten in de geschiedenis van de Nederlanden, het Rijnland, Münsterland, Lingen, Twente, Oldenzaal en Ootmarsum van c 14 n. Chr. -1868 (z.p., 2015).
Provinciale bemoeienis met de plaatselijke archieven
Op 17 augustus 1829 publiceerde de gouverneur (zoals de commissaris des konings toen nog werd genoemd) van Gelderland een besluit van de minister van Binnenlandse zaken over de openstelling van ‘de toegang tot de rijks, provinciale en plaatselijke archieven (…) voor de zoodanigen die in het algemeen belang nasporingen wenschen te doen’.[1] Dat ministeriële besluit is in zoverre interessant, dat daarin de basis gelegd had kunnen worden voor een meer systematische lokale archiefzorg en archiefbeheer. Aan het besluit lag een Koninklijk Besluit uit 1826 ten grondslag. Dat bepaalde dat er middelen beschikbaar moesten worden gesteld,
‘om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zoo verre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken en zoo veel noodig in het licht te geven.’ Overwogen was, ‘dat het van veel belang is voor de kennis der Geschiedenis, dat de toegang tot de archieven niet gesloten zij; doch dat voor een goede bewaring der archieven tevens vereischt wordt, dat bepalingen worden vastgesteld omtrent de wijze, waarop particulieren in die verzamelingen zullen worden toegelaten’.
Dat reglement regelde o.a. hetgeen wij nu de openbaarheid van de archieven noemen. In het reglement komt dat woord overigens nog niet voor. Het bepaalde dat het aan,
‘de heeren archivarussen, aan wien de bewaring is toevertrouwd van rijks, provinciale of plaatselijke archieven’ was, ‘om (…) de toelating tot het gebruik der onder hun beheer staande verzamelingen van archieven te verleenen aan alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen geschiedkundige nasporingen wenschen te doen’.
Zoals zo vaak en gedurende zoveel jaren, was ook deze regeling weer veel mooier dan de praktijk. Op plaatselijk niveau gebeurde er nagenoeg niets. De toegang tot de meestal ongeordende en mede daardoor moeilijk toegankelijke archieven bleef beperkt tot een enkele heer van stand of, later, een enkele liefhebber van de lokale geschiedenis.
In 1845 kwam de provincie opnieuw in actie. Provinciale Staten hadden een reglement vastgesteld ‘ter verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.[2] De gemeentebesturen moesten onderzoeken ‘in hoe verre er in hunne gemeente eenige voorwerpen van onderhavigen aard aanwezig zijn, en om in dat geval de benoemingen te doen, welke bij art. 3 van het reglement zijn voorgeschreven, en daarvan aan Gedeputeerde Staten te berigten.’ Verder moesten de gemeentebesturen bevorderen ‘dat de hiertoe in aanmerking komende gedenkstukken aan de gemeente worden afgestaan, om vanwege dezelve (…) in bewaring te worden overgenomen’, dan wel in overleg te treden met de betrokken eigenaren. Tenslotte moesten moesten de gemeentebesturen verslag doen ‘van derzelver verrigtingen’ in deze. Die verslagen kwamen in 1847.
Wat de burgemeesters van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde antwoordden[3]
Omdat de voormalige Heerlijkheid Borculo in zijn grootste omvang heeft bestaan uit de eveneens voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde, zijn de antwoorden van de burgemeesters van die plaatsen het meest van belang. Borculo voorop. Aangezien de burgemeesters van de voormalige stad Borculo ook als schepenen zitting hadden in het eigen stadsgericht en in het landgericht (dat recht sprak over de rest van de Heerlijkheid), was te verwachten dat er nog de nodige archivalia aanwezig waren die betrekking hadden op deze rechtsprekende taken. Op grond van het antwoord lijkt het archief vooral betrekking te hebben op het stadsbestuur en het stadsgericht. Edoch, wanneer men de inleiding op de archiefinventaris van het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo er op naslaat, dan leest men dat het ‘oudere gedeelte van het archief (…) in het jaar 1884 door den rijksarchivaris op den zolder van het toenmalige stadhuis in onbeschrijfelijken toestand [werd] gevonden en door hem naar het depot te Arnhem overgebracht’.[4] Over de lotgevallen van de archieven van vóór ca. 1733 schrijft Smit:
‘Omstreeks het jaar 1733 werd door den secretaris-landschrijver G. Vatebender eene nieuwe regeling getroffen. De meeste stukken ouder dan die datum en de oudere protocollen, werden uit de secretarie verwijderd en in eene zeer ongeschikte plaats, naar vermeld eene kamer in de kerk opgeborgen (Verslagen omtrent ’s-Rijks oude archieven 1884, pag 20). Van daar, dat men later opsomde: papieren die zoodanig door de wormen vernield waren, dat de inhoud onleesbaar was, terwijl de bladen van vele akten reeds hun verband verloren hadden (…)’.[5] Het jongere gedeelte van het oud-rechterlijke archief en enkele oudere stukken werden bewaard ter gemeentesecretarie en van daar in de 19de eeuw (in ieder geval na 1817) overgebracht naar de arrondissementsrechtbank van Zutphen om in 1888 overgebracht te worden naar het Rijksarchief in Gelderland.[6] De verschillende wijzen van bewaring hadden zeer verschillende gevolgen voor de materiële toestand. Smit:
‘Het oudste gedeelte heeft zwaar van vocht en ongedierte geleden en de volgorde was tot op enkele stukken volledig verstoord, maar bovendien waren ook fragmenten van veele stukken door het geheele archief verspreid. Naar schatting is van dit archief ruim de helft verloren gegaan’[!][7]
De brief van de Borculose burgemeester, gedateerd 2 september 1847, geeft belangrijke aanvullingen op hetgeen J.P.W.A. Smit in 1913 heeft beschreven. Hij schrijft o.a.,
‘dat te dezer plaats een aanzienlijke hoeveelheid oude papieren voorhanden zijn, die vroeger op het voormalige stadhuis in een zeer grote kast zijn bewaard geweest, en voornamentlijk bestaan uit oude processtukken van het vroeger bestaan hebbende eigen gerigt van Borculo, benevens uit oude stadsrekeningen, welke stukken voor de geschiedenis van geen belang te achten zijn’.
Hij was niet de enige burgemeester die meteen een oordeel verbond aan de historische waarde van oude, voor de gemeentelijke administratie van belang zijnde stukken. Als hij zijn zin had gekregen zouden de stadsrekeningen, die een substantieel deel uitmaken van het Borculose stadsarchief, nu niet meer aanwezig zijn.
Burgemeester Luijmes beschreef vervolgens het legerboek, dat uitermate belangrijke register van de stedelijke administratie, brieven van prins Maurits en de Spanjaarden, die het neutrale Borculo bescherming verleenden. De ‘oude papieren’, inclusief het rechterlijk archief, werden, aldus de burgemeester, na de sloop van het stadhuis (1842)[8], ‘in het nieuwe locaal, dat (…) aan de kerk is gebouwd’. Dat ‘locaal’ moet de ‘kamer’ zijn geweest, waar Smit over schreef. Het legerboek en de andere documenten werden ter secretarie bewaard.
Luijmes draait niet om de slechte toestand en toegankelijkheid van het oudere, in de kerkkamer bewaarde, archief heen: hoewel een gedeelte in pakketten gebonden was, verkeerde het,
‘nogthans in de grootste wanorde en verwarring’. Het was ‘dooreengemengd’ en ‘tijdens de langdurige bewaring in het voormalige stadhuis door lekkagie van het dak, zoodanig (…) beschadigd, dat een groot gedeelte van diezelve is vergaan of onleesbaar geworden’.
Uit Smits woorden valt op te maken dat de bewaring in de kerkkamer de slechte materiële toestand heeft verergerd. Het bericht van burgemeester Luijmes laat er geen twijfel over bestaan dat hiervoor juist de eeuwenlange slechte bewaring in het oude stadhuisje verantwoordelijk voor was. Van dat oude archief was volgens Luijmes geen inventaris aanwezig. De materiële toestand (de stukken waren ‘onvatbaar’) maakten dat ook niet mogelijk.
Interessant is de bewering van de burgemeester dat verschillende ‘van de meest belangrijke stukken’ uit het eerste tijdvak van na de stadsbrand, ‘waaronder ook de oude markenboeken’, bij gelegenheid van vijandelijke overheersching [hij bedoelt het Munsterse bestuur in de periode 1579-1616 en de bezettingen van 1665-1666 en 1672-1674] zijn ontvoerd geworden, waarvan, zo men meend, een niet onbelangrijk gedeelte onder het archief der stad Munster of onder het bisschoppelijke archief aldaar, moet berustende zijn.’
Inderdaad bevonden en bevinden zich veel ‘Borculose’ stukken in Münster en dan vooral in de archieven van het voormalige vorstbisdom. Een deel van deze archieven zijn in de 19de en 20ste eeuw naar het Rijksarchief in Gelderland overgebracht. Het betreft in hoofdzaak bescheiden die nu deel uitmaken van het Archief der Heren van Borculo. Zonder de goede bewaring in Münster (en het niet verloren gaan van het Rijksarchief in Arnhem tijdens de Slag om Arnhem, beschikken we nog over een niet onbelangrijk heerlijkheidsarchief).
Burgemeester Luijmes zag geen bezwaar in het openbaar maken van de te Borculo berustende bescheiden van het stadsbestuur en het stadsgericht. Hij deelde tenslotte mee een begin te hebben gemaakt met ‘het sorteren van de voorhanden zijnde oude papieren, en heb mij voorgesteld, zulks voort te zetten en voleindigen, waartoe evenwel nog een geruimen tijd zal nodig zijn’. Na voltooiing daarvan zou hij verslag uitbrengen en een voorstel doen ‘tot vernietiging van alle gedeeltelijk vergane en onleesbaar geworden papieren, waarvan de verdere bewaring als geheel nutteloos en doelloos kan worden beschouwd’.
Dat het nog tot respectievelijk 1913 en 1981 zou duren voordat achtereenvolgens het oud-rechterlijk archief van stad en heerlijkheid en het archief van het stadsbestuur[9] geïnventariseerd zouden zijn, kon hij natuurlijk niet vermoeden. Maar het gaat in het Borculose geval niet op om te zeggen dat papier geduldig is. Nee, de helft is weg. Een gat in de Borculose geschiedenis. De bewaring van het oud-rechterlijk archief door het Rijksarchief in Gelderland en zijn opvolger, het Gelders Archief, leidde wel tot passieve conservering, maar een groot deel bleef ondanks inventarisatie niet toegankelijk voor het publiek. De gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Borculo, en het Rijk, als archiefwettelijk verantwoordelijk voor het naar de Rijksarchiefbewaarplaats in de Provincie overgebracht oud-rechtelijke archief, zouden meer verantwoordelijkheid moeten tonen voor het in een goede materiële toestand brengen van dat archief.
Eibergen
Over de archiefzorg van het Eibergse gemeentebestuur heb ik eerder geblogd. De aanleiding was toen een passage over het Eibergse archief en de aanwezigheid van een benoemde ‘bewaarder der gedenkstukken van geschiedenis of kunst’ in het gemeenteverslag van burgemeester Koentz over 1851.[10] Het blog is inmiddels aangevuld met nieuwere informatie. Het antwoord van diezelfde burgemeester op de provinciale aanschrijving van 1845 dateert van 31 augustus 1847. De brief geeft duidelijkheid over de benoeming van notaris G. ter Braak in genoemde functie. Daaruit blijkt dat hij door de gemeenteraad in die functie benoemd werd op 24 april 1846. Eibergen was de enige van de vier voormalige heerlijkheidsgemeenten die zo’n door de provincie gewenste ‘bewaarder’ had benoemd. De burgemeester schreef dat deze bewaarder nog in overleg zou treden met de predikant van de Hervormde gemeente om de inhoud van ‘eene kist’ bij de diaconie te onderzoeken op de aanwezigheid van ‘oude of meer belangrijke stukken’. Blijkens het gemeenteverslag over 1851 en latere verslagen, heeft het onderzoek in de kerkelijke kist geen nieuwe ‘belangrijke stukken’ opgeleverd (maar het kan ook zijn dat zo’n onderzoek in het geheel geen plaats gevonden heeft).
Neede
De burgemeester en assessor (‘wethouder’) van de gemeente Neede antwoordden op 7 september 1847 dat de ‘verzamelingen van archieven, welke geacht kunnen worden binnen deze gemeente aanwezig te kunnen zijn’ bestonden uit het gemeentearchief, vanaf de instelling van de gemeente in 1811, en de archieven van de Hervormde kerk, de provisorie en de diaconie, ‘welke bestaan uit weinige registers, waarin staan aangetekend de arresten [besluiten] der afgehoorde [gecontroleerde] rekeningen, doch overigens niets belangrijks inhouden.’
Lichtenvoorde
De burgemeester van Lichtenvoorde, J.H.A. van Basten Batenburg, was het kortst van alle burgemeesters. Hij berichtte:
‘dat in deze gemeente geene archieven aanwezig zijn, zoo van plaatselijken aard, noch van voormalige of nog aanwezige collegien, corporatien, kloosters of abdijen, als alleenlijk het gemeentelijk archief, hetwelk echter, voor zooverre mij bekend, niets bijzonders oplevert, vervallende diensvolgens de beantwoording der gestelde vragen (…).
Van Basten Batenburg gaf met dat antwoord wel blijk van een erg beperkt blikveld. Bennie te Vaarwerk
Volledige transcriptie van de brieven van de burgemeesters/gemeentebesturen van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde.
[1]Provinciaal Blad van Gelderland, 1829, nr. 95, Besluit van 17 augustus 1829, no. 4152/15.
[2]Provinciaal Blad van Gelderland, 1845, nr. 127, Besluit van 22 november 1845, no. 69.
[3] Gelders Archief, 0039 Archief Gedeputeerde Staten van Gelderland, inv.nr. 6623, Correspondentie Districtscommissaris Zutphen, 1847. De volledige transcriptie van de brieven is hier te vinden.
[4] J.P.W.A. Smit, ‘Inventaris der oude rechterlijke archieven van de stad en de heerlijkheid Borculo’, in: Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, XXXV (1912) (Den Haag 1913), 233.
[9] De inventaris van het oud-archief van de gemeente Borculo, 1590-1817, kwam pas in 1981 gereed. Hij was in opdracht van het toenmalige gemeentebestuur samengesteld door J. Ebbenhorst Tengbergen, indertijd adjunct provinciaal archiefinspecteur.
Nu het gebied van de voormalige Heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde kan beginnen aan een jubileumjaar bij gelegenheid van de herdenking van de 400ste verjaardag van het vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen, waarbij de Heerlijkheid werd toegewezen aan graaf Joost van Limburg en Bronckhorst, zijn er eerst enkele onduidelijkheden op te lossen in verband met de precieze datering van de achtereenvolgende te herdenken gebeurtenissen. Het belang van het vonnis ligt vooral in het feit dat (achteraf gezien) het gebied van de Heerlijkheid Borculo daardoor definitief ‘Nederlands’ werd. Bij de omrekening van de kalenderdata ga ik uit van de datums die graaf Joost genoteerd heeft in zijn dagboek, dat loopt over de jaren 1609-1620. Het werd in 1956 gepubliceerd. De onderstaande tabel is op gegevens uit dit gedrukte dagboek gebaseerd.[1]
Datum dagboekitems
Dagboekitems over het vonnis van 1615 en de inname van Lichtenvoorde en Borculo
Nieuwe stijl ( = huidige kalender
1615, dec. 20
‘stilo antiquo ist myr das urthel zuerkant angehendet die Herrschafft Borckelhoe (Lichtenfort cum suis)’
‘haben dy heren des haves von Gelderlandt die gedeputierden und die burgmeisters der Grafschafft Zutphen Lichtefort ingenhomen und mir in possession gestelt’
‘possessionem accipirt in der herschafft Borkelhoe auff dem platten lande, als nemptlich Eibergen, Nede, Geistern, Gelseler unnd in dem stetgen der hern patenten angeschlagen’.
Bij de genoemde data moet rekening gehouden dat graaf Joost de ‘kalender oude stijl, d.w.z. die van vóór de kalenderhervorming van het Concilie van Trente, hanteerde. Die katholieke kalenderhervorming werd door de lutherse graaf Joost en door het calvinistische gewest Gelderland niet meteen overgenomen. Gelderland (en daarmee ook de Heerlijkheid Borculo) ging pas in 1700 over tot de nieuwe Gregoriaanse kalender. Het Concilie van Trente (1545-1563) paste de kalender aan, omdat die in de loop van de eeuwen achter was gaan lopen. Tot 1 maart 1700 moesten bij de oude kalender 10 dagen worden opgeteld. Anders gezegd, dat aantal dagen werd eenvoudigweg overgeslagen. Maar soms werden beide data genoteerd. Dat gebeurde dan door middel van een breuk (zie afb.). Het Concilie besloot de Juliaanse kalender (sinds de aanpassing ook wel ‘oude stijl’, ‘stilo vetere’ en ‘stilo antiquo’ genoemd) te vervangen door de Gregoriaanse kalender, die daarom ook wel aangeduid werd als ‘nieuwe stijl’, ‘stilo novo’, ‘stilo reformato’. Het was paus Gregorius XIII, die de kalender in Italië in 1582 invoerde, waardoor op 4 oktober 1582 meteen 15 oktober 1582 volgde. Het bisdom Münster, en daarmee ook Borculo, dat sinds 1579 onder rechtstreeks Münsters bestuur stond, voerde in 1583 de Gregoriaanse kalender in. Op de 17de november volgde de 28ste november1583.[5] Dat ook het stadsbestuur van Borculo de nieuwe stijl hanteerde, blijkt o.a. uit de vermelding in het stadslegerboek van de brand van 5 september 1590, ‘stylo reformato’, waarbij de hele stad, met uitzondering van enkele huizen in het ‘vurstedeken’ Borculo in vlammen opging.
Met de overgang naar Zutphen/Gelderland, viel Borculo weer terug op de oude kalender, die door de nieuwe heer en lutherse graaf Joost van Limburg en Bronckhorst toch al gebruikt werd. Het kon in onze contreien dus regelmatig voorkomen, dat een brief van een inwoner van het katholieke vorstbisdom Münster, dat de kalenderhervorming in 1582 had doorgevoerd, nog vóór de briefdatum aankwam in het protestantse Gelderland, dat tot en met 30 juni 1700 nog de Juliaanse kalender gebruikte. Op 1 juli oude stijl volgde in Gelderland 12 juli nieuwe stijl, een verschil inmiddels van 11 dagen. Het Hof van Gelre en Zutphen stelde op 24 mei 1700 het volgende uitvoeringsbesluit vast:
‘De Heeren raden en gesanten van de churfursten, fursten en heren van de Augsburgse Confessie te Regenburg vergadert, H.Ho.Mog. verzoekende, dat desen staat den verbeterden Juliaansen Stijl mede aanneemen en te introduceeren, gelijk haare heeren principalen, door het [weg]laten van elf dagen na den 18 februarii van den ouden stijl deses jaers reets gedaan hadden, gelijk ook de koning van Denemarken, zoo als bij ’t Hoff namens de heeren staten een placaat geëmaneert, waarbij den nieuwen stijl word geïntroduceert, zullende aanvang nemen met den eersten julii ouden stijl aanstaande, wanneer men schrijven zal den twaalfden, zonder dat hiermede verkort zullen worden eenige praescriptien van actien, verwinning, tinsen, renten, huuren van huysen, landen ende dienstboden, obligatien, wisselbrieven etc., ook niet landsmiddelen die met de maand of week betaalt worden, die alle ten vollen zullen moeten worden voldaan, evenals of van de maand julii geen 11 dagen waren gekort, zullen na ’t eyndigen van dit jaer, alle termijnen van betaling gereekent worden op dezelve wijse als tevoren en alsof dese verkorting nooit geschied waren, 24 maii 1700.’
De nieuwe kalender werd niet de Gregoriaanse genoemd, want dat zou een protestantse erkenning zijn van het gelijk van het Concilie van Trente (1545-1563) en paus Gregorius XIII (1582), dat tot deze kalenderhervorming had besloten, maar eufemistisch ‘den verbeterden Juliaanschen Stijl’, genoemd naar Julius Caesar. De Juliaanse Stijl of kalender is de kalender oude stijl en wordt tot op de dag van vandaag nog in Russisch-orthodoxe kringen gebruikt.
Herdenkingsdata 2015-2016 De omrekening betekent, dat de herdenking van de 400ste verjaardag van het vonnis van het Gelderse Hof nog net in 2015 gevierd kan worden, nl. op 30 december. De herdenking van de inbezitname, respectievelijk inname van achtereenvolgens Lichtenvoorde, het platteland van de Heerlijkheid Borculo en de stad Borculo, kunnen dan plaatsvinden op 6 januari, 7 januari en 5 april 2016.
Bennie te Vaarwerk
[1] Günter Aders, ‘Das Tagebuch des Grafen Jobst von Limburg-Styrum († 1621)’, in: Mühlheimer Jahrbuch 1956, blz. 21-26.
[2] Deze datum wordt ook gehanteerd door A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen, eerste stuk (Assen 1961), blz 132.
[3] Th.A.M. Thielen, Geschiedenis van de enclave Groenlo-Lichtenvoorde (Zutphen 1966), blz. 69 noemt 10 januari 1616 als datum waarop ‘troepen van de Staten van Gelder onder leiding van kapitein Kreijnck Lichtenvoorde bezetten voor Joost van Limburg Stirum’. Hij baseert daarbij zich op publicaties van Floris der Kinderen en W. Baudartius. Die datum is dus niet juist berekend.
[4] Thielen, a.w., p.69, noemt hier 25 februari 1616. Hij was niet op de hoogte van de afzonderlijke aanvaarding van de heerlijkheid over het platteland van Borculo op 28 december 1615 o.s.
[5] Voor de berekening van oude stijl naar nieuwe stijl, zie o.a. deze link: http://nl.wikipedia.org/wiki/Gregoriaanse_kalender. En natuurlijk het aloude Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit van Hermann Grotefend (Hannover 1991, 13e druk)