Categoriearchief: Provincie Gelderland

Bij de vierhonderdste verjaardag van de incorporatie van Borculo en Lichtenvoorde in Gelderland, 1615 – 20 december – 2015

Op 20 december 2015 is het 400 jaar geleden dat het Hof van Gelre en Zutphen de heerlijkheid Borculo bij vonnis toewees aan graaf Joost van Limburg Stirum.  Het was een hoogtepunt in de langdurige juridische strijd over het bezit van die heerlijkheid. De rechtsstrijd liep toen al 60 jaar en het zou ook nog eens 51 jaar duren voordat het lot van Borculo definitief bezegeld zou worden met de Vrede van Kleef op 18 april 1666, die een eind maakte aan het door vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen op 17 september 1665 o.m. om Borculo begonnen ‘landoorlogje’ met de Republiek.  Toch is in deze lange reeks van rechtszaken het vonnis van het Gelderse Hof het belangrijkst, omdat dat, achteraf, het begin was van de definitieve incorporatie van Borculo in het gewest Gelderland, één van de zeven provincies die samen de Republiek der Verenigde Nederlanden vormden.

Het Hof van Gelre in 1742 (Kopergravure van H. Spilman naar een tekening van J. de Beyer)
Het Hof van Gelre in 1742 (Kopergravure van H. Spilman naar een tekening van J. de Beyer)

Het Hof stelt in het zeven bladzijden lange vonnis (Transcriptie) de eiser, graaf Joost van Limburg Stirum, weer in het bezit ‘vant Huys ende Heerlickheyt van Borculo, ’t Huys ende Ampt van Lichtenvoorde, mitsgaders de Solmse manschappen ende die vrije goederen metten respectiven aencleven van dien’. Voorts wordt de – afwezige –  gedaagde, de aartsbisschop en keurvorst van Keulen in diens hoedanigheid als vorstbisschop van Münster, veroordeeld tot het teruggeven of vergoeden van alle gederfde inkomsten en schade geleden door o.m. het kappen van hout sinds het jaar 1579, het jaar van bezetting van de heerlijkheid door Münster. Tenslotte werd de gedaagde veroordeeld tot het betalen van de kosten van het proces.

Laatste bladzijde uit een afschrift uit 1633 van het vonnis van het Hof van Gelre in de kwestie Borculo van 20 december 1615. (Gelders Archief, 0124 Hof van Gelre, inv.nr. 5222, nr. 37)
Laatste bladzijde uit een afschrift uit 1633 van het vonnis van het Hof van Gelre in de kwestie Borculo van 20 december 1615. (Gelders Archief, 0124 Hof van Gelre, inv.nr. 5222, nr. 37)

Eigenlijk ging het proces voor het Hof ook niet over de leenroerigheid van de heerlijkheid Borculo aan Münster. Het vonnis erkende zelfs de Münsterse leenheerschappij over Borculo. De geschillen ontstonden echter over wat wel of niet tot het leen Borculo behoorde. Münster rekende er ten onrechte alle goederen toe die de gravin-weduwe Van Bronckhorst als vrouwe van Borculo tussen 1553 en 1579 in vruchtgebruik heeft gehad. Hiertegen werd bezwaar gemaakt door de erfgenamen, gravin Ermgard van Wisch en haar kleinzoon, graaf Joost van Limburg Stirum, voorop. Immers in de loop van de tijd waren door huwelijken en aankoop veel goederen en rechten in handen gekomen van de heren van Bronckhorst als heren van Borculo, maar die niet tot het leen Borculo behoorden of behoord hadden. Daartoe rekende men o.a. het grote aantal Solmse of Ottensteinse lenen (‘manschappen’), verschillende goederen, maar ook het ambt Lichtenvoorde, dat al in het bezit was van de heren van Bronckhorst, voordat zij door huwelijk ook Borculo verwierven. De in 1616 toegekende schadevergoeding had dan ook betrekking op de gederfde inkomsten uit die van oorsprong niet-Borculose of allodiale goederen. Deze schade werd door het Gelderse Hof in 1622 getaxeerd op bijna 524.000 gulden, maar Münster heeft die nooit betaald.

Het Hof te Lichtenvoorde in 2004 (foto: auteur).
Het Hof te Lichtenvoorde in 2004 (foto: auteur).

Belegering en inname van Lichtenvoorde
Gedeputeerden van het Kwartier van Zutphen vergaderden op 26 december 1615 voor de gelegenheid samen met de magistraat van de stad Zutphen.  In die vergadering verschenen de heren Van Zoelen en Van Bemmel, raden van het Hof van Gelderland. De Arnhemse heren reikten de verzamelde heren een ‘last ende commissie’ over van het Hof. Daarin stond dat het wilde overgaan tot de executie van het vonnis van 20 december 1615, om  ‘den heere grave van Bronckhorst te stellen in de possessie van de heerlijckheid Borculo ende den aencleve van dien’. De opdracht die de raden hadden meegekregen is dat zij eerst ’t Huys Lichtenvoorde’ moeten innemen. Daartoe moesten vier ‘Geldersche compagnien’ uit het Zutphense stadsgarnizoen gelicht worden, te weten de compagnieën van kolonel Dordt, van de beide graven van Stirum en van kapitein Kreynck. De laatstgenoemde was tevens commandant. De stad Zutphen werd verzocht twee ‘stuckskens mit cogels’ (geschut)  te leveren en de gedeputeerden moesten zorgen voor ‘wagens, treckpeerden ende wes sij meer van doen hebben’. De gedeputeerden twijfelden, want het Kwartier had nog niet eerder met een dergelijke manier van uitvoering van een vonnis te maken gehad, laat staan daarover een besluit genomen. De gedeputeerden vreesden vooral dat de Staten-Generaal met de voorgestelde procedure niet akkoord zouden gaan. De oplossing werd gevonden in de stellingname dat de gedeputeerden zich niet bevoegd achtten, maar omdat de executie van het vonnis aan het Hof toekwam, dat zich daarover moest verantwoorden, konden de gedeputeerden zich er in vinden ‘datt de heeren van ’t Hoff mit der saecke voortgingen’. Voor de ondervraagde ondersteuning werd overigens wel zorg gedragen. Om ‘alle disordre te verhoeden ende die soldaten in discipline te holden om geen excessen te doen’, werden de raden op hun tocht naar Lichtenvoorde vergezeld door de gedeputeerden jr. Evert van Lintelo ter Marsse en Henrick van Boschoff en door de Zutphense burgemeesters Jan van Luchten en Henrick van Hell. Omstreeks 21.00 uur vertrokken zij met het ‘kriechsfolcke, geschutt ende alle behoefften in goede ordre’ naar Lichtenvoorde, waar zij op 27 december oude stijl tussen 07.00 en 08.00 uur arriveerden.
Een trompetter werd met de plaatsvervanger van de landdrost vooruitgezonden ‘om die plaettse up te eysschen’. Meteen erachteraan volgden ‘die ruyterije ende daerna twe compaignien soldaten mit het geschut ende volgens d’andere twee compagnien ende datt die soldaten van binnen vernemende het gewuell van ’t volck van buyten op ’t huys gevluchtet ende die burgerije uuyt verbaestheyt die port niet konnende aepenen om genade geroepen, waeraever desser seyts soldaten die hameye  mitte tauwbrugge  om verre gesmeten ende vermeystert glick sij oick die porte zouden hebben gedaen, zo die burgers deselve niet geopent hadden. Zijnde also t’samender handen in ’t vleck  getrocken ende in haest geplant hebben die twee veltstuckskes hadden haer Edele die van ’t huys doen vragen off zij ’t huys avergeven wilden, ende also die soldaeten van binnen eenigh respijt begert om haer te beraeden, waeren haer edele solver op te brugge getreden ende haerlieden aengesocht sij moesten corte resolutie nemen, waerop de soldaten terugge tredende, zo waeren terstonts eenige van onse soldaten aver die hameye ende porte tot den van binnen opgeclommen, waer deure zij gedrongen wierden ’t huys op te geven zonder apoinctement  te maecken, doch dat evenwel haer edele die voorsorghe gedragen dat niemant van hun alles was verslaegen.’ Lichtenvoorde werd wel erg gemakkelijk veroverd. Meteen werd een bode naar Borculo gezonden om de stad en de drost mededeling te doen van de verovering van Lichtenvoorde, maar dat de Zutphense troepen geen opdracht hadden ook Borculo in te nemen. Omstreeks de middag van 28 december keerde het gehele gezelschap heelhuids in de stad Zutphen terug.

Het is de vraag of prins Maurits in zijn hoedanigheid als stadhouder van Gelderland, van tevoren om toestemming is gevraagd voor de militaire expeditie naar Lichtenvoorde. De reactie van de Zutphense gedeputeerden duidt daar op. Wel heeft de prins achteraf zijn toestemming gegeven, hetgeen blijkt uit het verslag van de Zutphense stadsbode Jan van Herlo van zijn reis naar Den Haag in de gedeputeerdenvergadering van 11 januari 1616:

‘Voor de avent is alhier aengecomen uuyt t’s-Gravenhaghe de bode Jan van Herlo, die ongefeehr zes daghen tusschen den Haegh ende hier op wegh was gewest ende hefft volgens ter cameren ingelevert die brieven van des quartiers gecommittierden d’heeren Westerholt end Koch, datiert t’s-Gravenhaghe den 4/14 januarii, bij dewelcke aenfangh verhaelt wort, datt Sijne Excellentie, geadverteert zijnde van het innemen des Huyses ende vlecs Lichtenforde, gesecht hadde, datter seer wel was gedaen ende dattet Hoff op zulcke maniere hadde moeten procedieren, ende dattet Huys te Borculo ten allen tijden mit gewelt wel was in te nemen, maer watt andere dairvan ordeelen zouden, was noch onseker terwijlen elck een hem noch stille hielt etc.’.

Wat er tussentijds gebeurde
Tussen de inname van Lichtenvoorde en Borculo verstreken bijna twee maanden. Er gebeurde van alles. Uit mededelingen van de gedeputeerden d.d. 29 december 1615, blijkt dat graaf Joost al nieuwe ambtenaren had aangesteld. De gedeputeerden nodigden hen uit om in Zutphen te komen praten over de heffing van contributies en andere belastingen in de heerlijkheid Borculo. Al in de Münsterse tijd hief het Kwartier contributies in de heerlijkheid, waarmee de inwoners brandschatting door soldaten van het gewest konden voorkomen. De vroegere heren van Borculo hieven een periodieke schatting, waarvoor toestemming nodig was van de ridderschap. Met de incorporatie van Borculo was het met de zelfstandige belastingheffing door de heer gedaan. De schatting, nu verponding genaamd, kwam uitsluitend toe aan (de kas van) het Kwartier. De belastingheffing was één van de terreinen waarop de heer van Borculo zijn soevereiniteit moest afstaan. De nieuwe belastingheffing leverde de nodige moeilijkheden met de kersverse onderdanen op, die wel met de gedeputeerden wilden praten, maar dat niet konden omdat het hen verboden was op grond van de eed aan het Münsterse gezag.  De Münsterse drost van Borculo, Matthias von Westerholt, probeerde zijn onderdanen nog in het gareel te houden door op 9 januari 1616 (ongetwijfeld nieuwe stijl) een publicatie uit te laten gaan aan de beambten en ingezetenen van het platteland van Borculo. Na geconstateerd te hebben dat lieden van het vorstendom Gelre en graafschap Zutphen op 8 januari 1616 (nieuwe stijl = 30-12-1615 o.s.) in Borculo ‘ungewontliche’ plakkaten hadden opgehangen ten nadele van de Münsterse jurisdictie over de voogdijen Eibergen, Neede en Geesteren, gebood hij alle ambtenaren, onderdanen en pachters hun eed aan de Münsterse landsheer trouw te blijven op ‘hogste straffe und ungnad’, de doodstraf dus.  De drost beschouwde de Gelderse actie als een aanval op de Münsterse soevereiniteit over de heerlijkheid Borculo. Nu Lichtenvoorde was ingenomen en erger te vrezen viel, vervoegden zich op 13 januari 1616 afgevaardigden van de vorstbisschop bij het Gelderse Hof. Zij verzochten (te laat) ‘surcheance der procedure en executie over de zaak van Borculo, waarin ten overstaan van uytheemse raadsheeren gepronuntieert en gewesen was’.  Dat bleef zonder gevolg. Op 10 februari verzocht de vorstbisschop de Staten-Generaal om zijn afgevaardigden Johan von Westerholt, Peter Hoffschlag en Henrich Detten toe te laten in hun vergadering. Ze werden pas op 29 februari, nieuwe stijl,   toegelaten om hun voorstel (‘propositie’) inzake de Münsterse aanspraken op Borculo te doen. Voorlopig leverde het niets op.

Detail uit een Berkelkaart van Van Geelkercken, eerste helft 17de eeuw. Stad, Voorstad, het rechthoekige kasteel, Geesterse Poort en het molencomplex zijn herkenbaar. (Gelders Archief, AKV, nr. 359)
Detail uit een Berkelkaart van Van Geelkercken, eerste helft 17de eeuw. Stad, Voorstad, het rechthoekige kasteel, Geesterse Poort en het molencomplex zijn herkenbaar. (Gelders Archief, AKV, nr. 359)

Het beleg en inname van het kasteel Borculo, 24 februari 1616

Voorbereidingen
In de vergadering van de gedeputeerden van het Kwartier Zutphen op 22 februari kwamen twee raden van het Hof van Gelderland, om te melden dat zij bevel hadden gekregen om Borculo met geweld in te nemen: ‘Hiernaa ter cameren comparerende die gecommittierden van den Hove, d’heer van Zoulen ende d’heer Bemmel, respective raeden deses furstendombs, hebben naa averleveringe van haere brieven van credit ende naa gedaene complementen geopent haer E. commissie ende last van mitten heere Van Dorth, colonnel ende hett kreichsfolck deselven bij ordre van Sijne Excellentie toegevoecht te ghaen naer Borculo om the executieren die sententie tot voordel van Sijn G. van Bronckhorst, pronuncieert ende bij zo verre die drost mitten soldaten tho Borculo ’t huys niet zouden willen rhuimen ende avergeven, dat se in zulcken gevalle gelast ’t huys te beschieten ende midt gewelt in to nemen, ende als tot dit exploit van Sijne Excellentie geordonniert waeren  twee halve cartouwen mitt twe veltstucken uuyt Zutphen mitt een halve cartow uuyt Doesborgh ende dat Anthony Monier gelast was uuyt het magasijn van Zutphen tho lichten die behoefften van polver, cogels, lonten ende wat des meer van doen mochte zijn. Also versocht haer E. d’heeren Gedeputierden wilden derselven naa allen vermogen assisteren mitt waagens, treckpeerden ende allerlei materialen die desen tocht zoude requireren. Mit verder versoeck d’heeren Gedeputierden wilden nu met mynder als in december naestleden haer E. mitt eeniche uuyt haeren middel vergeselschappet om ordre te mogen helpen stellen op ’t logieren van ruyter ende soldaten tot minste quetsinge van den ingesethenen.
Waerop nae onderlinge communicatie goedt gevonden datt die junckheren Lintelo ende Beschoff van wegen die deputierden ende uuytte magistraet d’heeren Lochteren ende Holl die heeren gecommittierde raeden op desen tocht zolden vergeselschappen. Item datt men uuyt den scholtampt Zutphen zo veel wagens zoude doen verbaeden alss die contrerolleur Monier van doen was, gelick men solde doen aennemen alle die treckpeerden die in der stadt sollen te becomen zijn. Ende om te voortocomen d’insolentie  van de drye compagnien ruyteren die van Arnhem verwacht wierden, zijn terstonts verschreven die wachtmeisters ten plattenlande om die voorss ruyteren alhier waar te nemen ende volgens te geleyden.’

De stad Borculo op een kaart van de Oost-Nederlandse rivieren, eind 16de eeuw. Borculo is hier afgebeeld als een fantasiestad, compleet met muren en veel verdedigingstorens of poorten. De enig belangrijke poort was echter de Geesterse Poort, die heeft gestaan bij het huidige Kristalmuseum. Muren heeft de stad nooit gehad, alleen wallen met daarop (houten) staketsels of hekken. (Stadsarchief Deventer)
De stad Borculo op een kaart van de Oost-Nederlandse rivieren, eind 16de eeuw. Borculo is hier afgebeeld als een fantasiestad, compleet met muren en veel verdedigingstorens of poorten. De enig belangrijke poort was echter de Geesterse Poort, die heeft gestaan bij het huidige Kristalmuseum. Muren heeft de stad nooit gehad, alleen wallen met daarop (houten) staketsels of hekken. (Stadsarchief Deventer)

Verslag van de inname
Op 26 februari 1616 vergaderden de Zutphense gedeputeerden opnieuw. Er werd verslag gedaan van het beleg en inname van het kasteel en stad Borculo: ‘D’heeren Lintelo ende Boschoff mitten heeren gecommitteerden van den Have widdergekeert zijnde, hebben vandaghe ter vergaderinghe gereferiert datt haer E. naa dat sij den fridagh des morgens, wesende den 23 deser maent, desselven daghs voor den avent mitt het kreichsfolck bij hellen daghe in ’t aensien van de van den castele binnen Borculo waaren eingetrocken ende datt d’heer Van Dorth, generall van die troupes, terstont die soldaten hadde te werck gestelt om haer voor den huyse te retrencheren ; hebbende voortz bij der nacht planten drye halve cartouwen ende twee veltstucken dicht under het Huys, welcke viff stucken gedachter heer Van Dorth des volgenden dagh, wesende saterdagh den 24 dagh  van dese maent, tott drye reisen  thoe hadde doen lossen ende daerna ’t Huys doen sommeren, waerop stracx twee soldaten van den Huyse waeren affgecoomen om mitt Sijn Gestrenge te parlementeren . Item datt t’selven dags so haest die articulen van afftrecken  waeren geaccordeert, de heer van Lymbeck , drost, ende die soldaten mitt hem, ’t Huys verlaten hadden, zijnde daer wederom opgetrocken grave Herman Ott[o] mit sijne genadens compaignie voetknechten. Item, datt den volgenden sondagh, naer datt op den kerckendienst ordre gestelt,  den geheelen leger daetlijck wederom was vertrocken om voor de avent in hunne guarnisoenen te mogen geraecken. Hebbende de licentiaet Schiffort eenige penningen avergestelt van de 600 pond die de ontfanger geleiet hadde om deselve aen de soldaten die gearbeyt hadden te bekheren ende datt het averschott van penningen zolde geleidt worden aen secretarius Sels om dairvan te betaelen die persoonen zo hem bij register avergelevert wierden, mits dat hij daerto van den ontfanger Schymmelpenninck noch solle doen lichten vierhundert gulden, ende dat men volgens die gecommittierde deses quartiers in ’t ’s Gravenhage bij brieve solle adverteren van het succes deser saecken.’
Bij het beleg en inname van Borculo zijn enkele doden gevallen: kapitein Louterbach, ‘die voor ’t Huys tho Borculo deur zijnen mondt ende tonghe [was] geschoten’, voorts korporaal Jan Gerritsen en Jan van de Wall. De weduwe van Jan Gerritsen had vijf kinderen en was van het zesde in verwachting. De weudwen wordt een uitkering toegekend.

Kasteel Borculo, 1743, westzijde. Tekening van H. Spilman (particuliere collectie).
Kasteel Borculo, 1743, westzijde. Tekening van H. Spilman (particuliere collectie).

Vervolg
Op 23 april 1616 werd graaf Joost van Limburg Stirum in de stad Borculo ingehuldigd. In Lichtenvoorde vond de inhuldiging plaats op 14 maart 1616. Daarmee was de kwestie Borculo nog lang geen verleden tijd. Onzekerheid bleef de heerlijkheid nog jaren boven het hoofd hangen. Münster, maar ook de Staten-Generaal  zetten eerst (augustus-september 1616) in op minnelijke schikking. Het vervolgens schriftelijk uitwisselen van elkaars standpunten veranderde niets aan de feitelijke situatie die ontstaan was nadat ook Borculo op 24 februari 1616 was ingenomen.
De vorstbisschop van Münster zette intussen het proces voor het Rijkskamergericht en de Rijkshofraad voort. Gelderland antwoordde met een proces voor het Gelderse Hof over de hoogte van de schadevergoeding en de publieke verkoop van de Münsterse leenrechten over Borculo. Een patstelling was het gevolg. De aartsbisschop van Keulen en tevens vorstbisschop van Münster (1612-1650) greep niet militair in. Spoedig werden zijn territoria door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) geteisterd. De gelegenheid om Borculo met militaire middelen te heroveren was toen vervlogen. Mogelijk had de Beierse vorstbisschop ook niet veel zin zich actief met de kleine, in de periferie van zijn landen gelegen heerlijkheid te bemoeien, nog afgezien van de vraag of dat kansrijk was geweest, gelet op de macht van de Republiek. Zijn belangstelling voor Münster was gering. Toen hij het voor het eerst persoonlijk wilde bezoeken, kwam hij op weg ernaartoe te overlijden. Wat restte waren moeizame en steeds vergeefse juridische processen. Pas in 1650 veranderde de zaak drastisch. Met de keuze van Christoph Bernhard von Galen tot vorstbisschop van Münster kwam er voor het eerst sinds lange tijd weer een zoon van het Münsterland op de stoel van de H. Ludger in de St.-Paulusdom. Al in zijn ‘Wahlkapitulation’, het document waarin de afspraken tussen gekozen bisschop en het kapittel dat hem gekozen had, werden vastgelegd, had hij eigenhandig aan zijn eerste titel, ‘bisschop van Münster en Rijksvorst’,  toegevoegd: ‘burggraaf van Stromberg, graaf van Delmenhorst en [!] Borkelo’.  Daarmee was de toon gezet. Na veel vruchteloze onderhandelingen, dreigementen en binnenlandse politieke strijd (stad Münster versus Von Galen), kwam Borculo weer in beeld. Op 14 september 1665 vaardigde Von Galen een oorlogsverklaring uit tegen de Staten-Generaal, in 2015 precies 350 jaar geleden. Op 17 september werd Borculo al ingenomen, Von Galen arriveerde diezelfde dag nog in Borculo, om een dag later het kasteel in te nemen. Het ‘landoorlogje’ duurde maar kort, omdat de vorstbisschop geen steun kreeg vanuit Engeland. De zaak was na een paar maanden al bekeken en eindigde formeel op 18 april 1666 met de Vrede van Kleef, waarbij de vorstbisschop de veroverde gebieden moest teruggeven en afstand moest doen van zijn soevereine rechten op Borculo. In 1672 volgde nog een nieuwe, voor Borculo minder relevante, poging. Wel bleven zich de vorstbisschoppen vanaf Von Galen tot de opheffing van het vorstbisdom in 1803 consequent ook ‘Herr zu Borculo’ noemen. In de Münsterse Domkerk en in vorstbisschoppelijke wapens in het gehele Münsterland kan men dan ook het Borculose wapen aantreffen.

Deze blogtekst en meer, alsmede een verantwoording van de bronnen, zijn opgenomen in het Artikel Borculo 400 jaar Gelders.

Eibergen, 12 december 2015,
Bennie te Vaarwerk

N.B. Op zaterdag 19 december 2015, aan de vooravond van de 400ste verjaardag van de incorporatie van Borculo, vindt te Borculo een ‘Gelredag’ plaats, waarvan het TV-Gelderland-programma ‘Ridders van Gelre’ initiatiefnemer is. Bij die gelegenheid zullen ook de kelders onder het Hof in Borculo geopend. Het is een unieke gelegenheid die kelders te bekijken. De kelders, die voor een groot deel een laatmiddeleeuwse oorsprong hebben, zijn maar zelden voor publiek toegankelijk. Ik roep ook niet-Borculoërs op om de gelegenheid te baat te nemen om deze kelders te bekijken. Voor mij is het steeds het belangrijkst geweest, dat de geschiedenis van Borculo niet alleen de Borculoërs aangaat, maar zeker ook voor inwoners van Neede, Eibergen en Lichtenvoorde van groot belang is geweest, omdat die plaatsen er lang onderdeel van hebben uitgemaakt en dus ook de roerige geschiedenis delen. Helaas zal ik zal zelf door omstandigheden verstek moeten laten gaan.

Paspoorten voor graaf Joost van Limburg Stirum uit 1592 en 1593

Graaf Joost van Limburg Stirum kreeg in 1592 en 1593 paspoorten van de Raad van State om ongehinderd van zijn huis Stirum naar het Huis de Wildenborg in de graafschap Zutphen te kunnen reizen[1]. Delen van die graafschap waren op dat moment in handen van de Republiek. Dat de paspoorten werden uitgegeven door de Raad van State, hoeft geen verwondering te wekken als men weet dat dit hoge bestuursorgaan van de Republiek vooral een voorbereidend en uitvoerend orgaan was van de Staten-Generaal, het bondgenootschap van de Zeven Verenigde Noord-Nederlandse provincies. Bovendien hield de Raad zich vooral bezig met militaire zaken.

Paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum, d.d. 23 september 1592, verleend door de Raad van State, met het contrazegel van de Staten-Generaal (?) (Nationaal Archief, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)
Paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum, d.d. 23 september 1592, verleend door de Raad van State, met het contrazegel van de Staten-Generaal (?) (Nationaal Archief, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)

De tekst was vooral maatwerk, toegespitst op de persoon voor wie het paspoort bestemd was. Graaf Joost van Limburg Stirum genoot in de jaren ’90 van de zestiende eeuw nog niet het volledige vertrouwen van de Staten van Gelderland en (daardoor ook) van de nog jonge Republiek.[2] Deels kwam dat zeker, omdat hij partij had gekozen voor Spanje, maar misschien speelde er vanuit de Staatse/Gelderse hoek ook nog wel mee dat hij inzake de Wildenborg via zijn grootmoeder, Ermgard van Wisch, opvolger was van de beruchte bannerheren van Wisch, die dit Gelderse leen lange tijd in bezit hebben gehad, maar tegelijkertijd in vijandschap stonden tot de hertogen van Gelre.[3]

Huis de Wildenborch, waar graaf Joost van Limburg Stirum zich met zijn jonge gezin in november 1592 vestigde, nadat hij een paspoort had gekregen. (Geldersche Volksalmank 1838)
Huis de Wildenborch, waar graaf Joost van Limburg Stirum zich met zijn jonge gezin in november 1592 vestigde, nadat hij een paspoort had gekregen. (Geldersche Volksalmank 1838)

Graaf Joost trouwde in 1591 met gravin Maria von Holstein Schauenburg en vestigde aanvankelijk zich op Stirum. Na de geboorte van de oudste zoon, Herman Otto, op 3 september 1592, vertrok het jonge gezin naar de Wildenborg. Het paspoort van 23 september 1592 zal met die verhuizing in verband staan. Volgens Van Schilfgaarde vond die verhuizing in november plaats, nadat de graaf aan de Staten van Gelderland had beloofd neutraal te blijven.[4] De Raad van State verleende hem het paspoort privé, hetgeen blijkt uit de zinssnede ‘umme met sijner l. egemael, familie ende bagagien, van Stirum te mogen comen op den Huyse Wildenberch’, om met zijn echtgenote, familie en bagage van Stirum naar de Wildenborg te kunnen reizen. Dat er toch nog sprake was van enig wantrouwen, blijkt uit de daarop volgende zinssnede. Hij geniet de voordelen van de vrijgeleide (sauvegarde) onder de voorwaarde ‘dat bij hem, noch den sijnen, onder ’t dexel van dese nyet en zal aengerecht worden tot nadeel deser landen.’ De graaf en degenen die met hem reizen mogen niets ondernemen ten nadele van de verenigde provincies. Het paspoort uit 1593 heeft een wat minder privékarakter. Nadrukkelijk legt het een relatie met een resolutie van de Gelderse Landdag en heeft het een geldigheidsduur van vier maanden. Ook dit paspoort geldt voor de reis Stirum-Wildenborg. En ook hier wordt er weer de voorwaarde aan verbonden dat hij of iemand uit zijn gevolg geen acties mag ondernemen ten nadele van de Republiek.

Beide paspoorten zijn voorzien van een gecachetteerd zegel. Dit is een opgedrukt lakzegel op papier, dat ter bescherming voorzien is van een extra laagje papier, want de lak alleen is gevoelig voor afbrokkeling.

Hoewel de afdrukken niet uitblinken door duidelijkheid, is wel te zien dat er een bundel pijlen op staat. Of dit inderdaad het contrazegel van de Staten-Generaal is, zoals het paspoort uit 1792 zo nadrukkelijk vermeldt, waag ik te betwijfelen. Het lijkt er eerder op dat dit het contrazegel is van de Raad van State.

Detail van het contrazegel van de Staten-Generaal op het paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum uit 1592 (NA, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)
Detail van het contrazegel van de Staten-Generaal op het paspoort voor graaf Joost van Limburg Stirum uit 1592 (NA, Coll. van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111)

 De Staten-Generaal gebruikten vanaf 1578 een zegel met een gekroonde leeuw, die in zijn klauwen 17 pijlen hield. Deze pijlen stonden symbool voor de 17 provincies die de Pacificatie van Gent (november 1576) ondertekend hadden. Op het omschrift stond: ‘Sigillum ordinum Belgii’ Met Belgii werden ook de Nederlanden bedoeld. Het lint om de pijlenbundel heeft ‘Concordia’. (Eendracht). Dat zegel bleef in gebruik tot 1795.[5]

De website http://hubert-herald.nl/Rijkswapen.htm geeft nog de volgende informatie over het zegel van de Staten-Generaal: ‘Als symbool van de Unie van Utrecht [januari 1579, BtVw] komt een bundel van 17 pijlen voor het eerst voor op het zegel en contrazegel van de Staten Generaal dat in 1579 werd gemaakt. Op het grootzegel wordt de pijlbundel samengehouden door een lint met het woord concordia en wordt hij vastgehouden door een met een zwaard gewapende gekroonde leeuw (…)’. Op dezelfde site staat een fraaie afbeelding van het contrazegel van de Raad van State. Dat zegel vertoont zeer sterke gelijkenissen met het gecachetteerde zegel dat op beide paspoorten is te vinden. Daar wordt het omschreven als het ‘contrazegel van de Unie van Utrecht, gebruikt door de Raad van State’. In de erbij gegeven beschrijving wordt vermeld dat het contrazegel bestond uit een bundel van 15 pijlen, die samengebonden worden door een lint met daarop het woord concordia. Twee pijlen worden uit de bundel getrokken. Het omschrift luidt: sigillum oridinum Belgii adversum. Op het paspoort uit 1592 zijn de letters …vers.. goed te lezen. Verder zijn de pijlenbundel en de band (met daarin een tekst) goed herkenbaar. Het lijkt er dus sterk op, dat op de paspoorten het contrazegel van de Raad van State is afgebeeld.

Contrazegel van de Staten-Generaal (bron: Van Riemsdijk, De griffie van Hare Hoog Mogenden (1885)
Contrazegel van de Staten-Generaal (bron: Van Riemsdijk, De griffie van Hare Hoog Mogenden (1885)

Naschrift: In het boek van jhr. mr. Th. van Riemsdijk, getiteld De griffie van Hare Hoog Mogenden, bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden uit 1885 vond ik bijgaande afbeelding van het contrazegel van de Staten-Generaal.

Meer informatie: Paspoorten_graaf_Joost_van_Limburg_Stirum_1592_1593_blog

Bennie te Vaarwerk

[1] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111.

[2] Zie over zijn wisselende posities: A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), blz. 27-35.

[3] O.a. F.M. Eliëns en J. Harenberg, Middeleeuwse kastelen van Gelderland (Rijswijk 1984), blz. 41-44; S., ‘Het huis Wildenborch’, in: Geldersche Volksalmanak, 1838, blz. 158-172; W.A. Beelaerts van Blokland, ‘Sweder Rodebaert, de eerste bekende bezitter van den Wildeborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XIII (1910), blz. 261-266; F.A. Hoefer, ‘Mededeelingen omtrent den Wildenborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XII (1909), blz. 209-241; L.E., ‘De Wildenborch’, in: J. Waterink, Bij ons in ’t land der Saksers (Utrecht), blz. 197-213; A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), deel III, blz. 133-135.

[4] Volgens Van Schilfgaarde, a.w., blz. 31, heeft graaf Joost de sauvegarde pas ontvangen op 27 maart 1593. Deze was hem aanvankelijk geweigerd, omdat hij enige ‘suspecte personen’ in zijn gevolg had. In beide paspoorten in ten aanzien van mogelijk fout gedrag door volgelingen een voorbehoud gemaakt.

[5] S. Groenveld e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650) (Zutphen 2008), blz. 152. Met afbeeldingen van het zegel en cachet (= kleinzegel, dat vanaf het eind van de 16de eeuw een leeuw met zeven pijlen bevatte.

Het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550, of hoe een ‘gat’ een kwestie veroorzaakte

Op vrijdagochtend 5 december 1550 vond in de grote kamer van het Hof te Borculo een belangrijke gebeurtenis plaats, een gebeurtenis die de geschiedenis van stad en heerlijkheid Borculo voor meer dan een eeuw zou bepalen. Deze ‘groisse staven’ was een belangrijk vertrek in het kasteel. Dat weten we uit de boedelbeschrijving van het kasteel Borculo uit 1554.[1] Er was o.m. een pronkkast met kostbaarheden (‘trisoer’) aanwezig, een drankenkast (‘schenckschive’), enkele tafels, stoelen en banken en er hing een kroonluchter.

In die kamer verscheen tussen 10.00 en 11.00 uur ten overstaan van openbaar notaris Johan Waterfoir en zeven getuigen in hoogsteigen persoon, Joost, graaf van Bronckhorst en heer van Borculo. In zijn hand hield hij een ongeopende, opgevouwen en verzegelde perkamenten akte vast. De graaf vertelde de aanwezigen dat die akte zijn testament bevatte. Hij had het laten opmaken ‘bij guider gesuntheit seins liebs, auch vernunfft (verstand), verstantz und synnen’. Dat was een vereiste voor het rechtsgeldig kunnen laten opmaken van een testament. De notaris bevestigde dat, door tussen haakjes te vermelden: ‘woe oegenscheinlich an sijner gnaden zu sehen waer’.

Graaf Joost van Bronckhorst, geboren 2 december 1503, was op dat moment dus net 47 jaar geworden. Hij was toen al 32 jaar heer van Borculo. Feitelijk was hij dat al in 1508, toen zijn vader Frederik overleed, maar Joost werd pas in 1518 meerderjarig verklaard. In 1530 trouwde hij met gravin Maria von Hoya (geb. 1508). Sedert 1533 noemde hij zich graaf van Bronckhorst.[2] Graaf Joost van Bronckhorst overleed op 15 oktober 1553 op Huis Eerbeek op de Veluwe. Hij werd overeenkomstig zijn nog te bespreken testamentaire beschikking in Borculo begraven. Het huwelijk van Joost en Maria was kinderloos gebleven. De leenband met het vorstbisdom Münster heeft hij onderhouden. In 1529 werd hij beleend met het manleen ‘dat slott, wigbolt und alynge [gehele] herschap van Borckloe’ en in 1542 gebeurde dat opnieuw in vrijwel dezelfde bewoordingen. Dat graaf Joost de Münsterse leenheerschappij over Borculo erkende, blijkt ook uit de toekenning van een lijfrente (‘lijftocht’) aan zijn vrouw in 1540, waarvoor de vorstbisschop van Münster zijn toestemming had gegeven.[3] Voorts gaf deze hem in 1549 toestemming om een testament te mogen maken. Graaf Joost van Bronckhorst had één zuster, nl. Anna, die in 1528 was getrouwd met Gumprecht von Neuenahr. Mogelijk is dit huwelijk kinderloos gebleven en was zij al vóór haar broer overleden.[4] In de directe familie waren er dus geen erfgenamen meer, terwijl de aard van het leen, nl. een manleen, erfopvolging in de vrouwelijke lijn niet zou toestaan. En zo kon het gebeuren, dat de graaf op 5 december 1550 wel een testament liet opmaken, maar daarin geen naam van een erfgenaam vermeldde. Die leegte, dat ‘gat’ in het testament, zou de gemoederen meer dan een eeuw bezig houden, was er uiteindelijk ook een belangrijke oorzaak van dat Borculo op 20 december 1615 ‘Nederlands’ grondgebied werd. Op zijn beurt gaf die gebeurtenis op 14 september 1665 de Münsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen aanleiding om de Republiek de oorlog te verklaren. Een kortdurend ‘landoorlogje’, waarin de vorstbisschop vergeefs poogde de heerlijkheid weer onder Münsters gezag te plaatsen, was het vervolg.

Op 5 december 1550 was het dan zover, dat Joost van Bronckhorst, heer van Borculo zijn testament liet opstellen. Naast de gebruikelijke argumenten, nl. dat niets zekerder is dan de dood en niets onzekerder dan het tijdstip daarvan, speelde in de overwegingen ook het onzekere lot van de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo[5] een belangrijke rol. Hij wilde twist en haat voorkomen, vrede en eendracht tussen zijn verwanten bewaren. Een zekere vooruitziende blik bezat de graaf dus wel. Maar of juist dit testament daaraan bijgedragen heeft? Het tegendeel was eerder het geval.

Detail uit de eerste bladzijde van het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550. Daarin zijn enkele regels leeggelaten. Deze waren bestemd voor de naam van de enige erfgenaam van de in 1553 kinderloos overleden heer. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN58)
Detail uit de eerste bladzijde van het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550. Daarin zijn enkele regels leeggelaten. Deze waren bestemd voor de naam van de enige erfgenaam van de in 1553 kinderloos overleden heer. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN58)

Allereerst bepaalde hij dat hij ‘nae christlicher ordenungh’ en zonder pracht en praal begraven wilde worden ‘in unser flecken zu Borckelloe in der pfarkirchen daerselbst’. Hij wilde een christelijke begrafenis, wat in zijn geval vrijwel zeker geen rooms-katholieke begrafenis was. Hij en (vooral) zijn vrouw waren de Augsburgse confessie, dus het Lutheranisme toegedaan. Die begrafenis moest plaatsvinden in de ‘vlek’ Borculo. Het gebruik van dat begrip door de heer van Borculo is op zijn minst merkwaardig. De benaming ‘vlek’ wordt gebruikt voor een lagere vorm van stad-zijn. De vorstbisschop gebruikte in de leenoorkonden meestal de benaming ‘wigbold’, ook een vorm van stad-zijn, die al dichter bij het stadsbegrip komt. De begraafplaats was de kerk van Borculo, de kerk die door zijn ouders in 1509 tot parochiekerk was verheven.

De kerk van St.-Joris te Borculo werd door toedoen van de ouders van graaf Joost van Bronckhorst in 1509 tot parochiekerk verheven. Zij is de grafkerk geworden van veel heren en vrouwen van Borculo. Helaas is daar nagenoeg niets meer van te zien.
De kerk van St.-Joris te Borculo werd door toedoen van de ouders van graaf Joost van Bronckhorst in 1509 tot parochiekerk verheven. Zij is de grafkerk geworden van veel heren en vrouwen van Borculo. Helaas is daar nagenoeg niets meer van te zien.

Dan gaat de testateur over tot de aanwijzing van een ‘einigen erbfolger und erbgenaemen’. Die regels blijven echter leeg (zie afbeelding boven). Wist hij het nog niet? Dat lijkt me onwaarschijnlijk voor iemand die geruzie over de erfenis en erfopvolging wilde voorkomen. Verderop in het testament behoudt hij zich alle rechten met betrekking tot wijzigingen voor. Die enige erfgenaam moest wel de lijftocht van de gravin-weduwe erkennen en moest wachten totdat beiden overleden waren vóórdat de goederen e.d. aanvaard konden worden. Ook moest de erfgenaam de naaste bloedverwanten een uitkering (legaat) doen in goudguldens. Maar de hoogte van het bedrag was wederom niet ingevuld. Wanneer zij dit legaat niet zouden aanvaarden, dan zou dat aan de armen gegeven moeten worden.
Voor de bekrachtiging van het testament had de graaf zeven getuigen en een openbaar notaris aangezocht:

  • Maarten van Rossum (c. 1478-1555) genoemd, heer van Poederoyen en pandheer van de naburige heerlijkheid Bredevoort. Uit zijn getuigenis blijkt dat graaf Joost het testament niet voorgelezen heeft, maar alleen verteld heeft hoe hij zijn zaken had geregeld en dat het zijn testament betrof. Met hem en de navolgende getuige was Gelderland goed vertegenwoordigd bij deze gebeurtenis.
  • Evert van Hekeren[6] was heer van Ruurlo en Nettelhorst. Hij was in 1538 lid van de Ridderschap van het Kwartier van Zutphen en in 1555 gedeputeerde van het Kwartier. In 1561 werd hij benoemd tot stadhouder en richter van de lenen van Gelre en Zutphen. Via zijn gelijknamige grootvader, die drost en richter van Borculo was geweest, had hij een band met die heerlijkheid.
  • Ambrosius van Viermunden, drost van Oinck (Öding in Münsterland, bij Winterswijk). Hij was leenman van de heer van Borculo wegens het Huis Mallem en lid van de Borculose ridderschap. Hij wordt ook in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;[7]
  • Joest Nagell, heer van Olden-Ampsen bij Lochem;
  • Zweer van Beevervoerde (Gelselaar/Diepenheim). Lid van de ridderschap van Borculo. Ook hij wordt in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;
  • Thomas van Boerloe, burgemeester van Zutphen, overleden in 1566;
  • Alphardt van Eyll, burgemeester van Zutphen.

Alle getuigen bevestigen de rechtshandeling en bevestigden er hun zegel aan. Notaris Waterfoir bevestigde de handeling met zijn notarismerk. Dat deed hij ook op het afschrift, dat daarmee een formele status kreeg.

Het voor openbare notarissen verplichte notarismerk, dat ook een bevestiging van de erin vervatte handeling is. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN 58)
Het voor openbare notarissen verplichte notarismerk, dat ook een bevestiging van de erin vervatte handeling is. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN 58)

In de resterende drie jaren van zijn leven heeft graaf Joost van Bronckhorst geen nieuw testament gemaakt, het bestaande gewijzigd of aangevuld. Toen graaf Joost van Bronckhorst op 15 oktober 1553 overleed op zijn geliefde huis Eerbeek, begon de strijd tussen de zelfbenoemde erfgenamen, beide verwant aan het Huis Bronckhorst via de vrouwelijke lijn. Dat waren de graaf van Diepholt, die afstamde van Otto van Diepholt en Heilwich van Bronckhorst (gehuwd in 1441), en Ermgard van Wisch, dochter van Hendrik van Wisch en Walburgh van den Bergh, de zuster van Mette van den Bergh, de moeder van graaf Joost van Bronckhorst. Ermgard trouwde in 1539 met Georg van Limburg Stirum. Haar kleinzoon, graaf Joost van Limburg Stirum, geboren op Huis Borculo in 1560, en zoon van graaf Herman Georg van Limburg Stirum en Maria von Hoya, het gelijknamige nichtje van de gravin-weduwe van Bronckhorst en lijftuchteres van Borculo. Het lijkt mij aannemelijk dat graaf Joost van Limburg Stirum zijn voornaam te danken heeft aan graaf Joost van Bronckhorst. Alles wijst erop dat Bronckhorst en Borculo in handen moesten komen van Van Limburg Stirum. De vorstbisschop van Münster benadrukte het karakter van het leen Borculo (over Bronckhorst had hij niets te zeggen), nl. een manleen, dat alleen in de mannelijke lijn vererfd kon worden. Dat dit niet strookte met de praktijk in het vorstbisdom deed er in de (principiële) juridische strijd niet toe. De gravin-weduwe zette alles op alles om de bestaande status quo van 1553, dus inclusief de handhaving van de Augsburgse Confessie in de heerlijkheid, te handhaven. Daarin is zij zeker geslaagd. Later dit jaar publiceer ik nog een biografietje van deze krachtige vrouwe van Borculo.

Over de juridische strijd over de opvolging in Borculo zijn veel boeken geschreven en bestaan nog dikkere stapels archieven. Uiteindelijk was niet het juridische gelijk doorslaggevend, maar de politieke macht of onmacht, het is maar net vanuit welke invalshoek je de zaak bekijkt. En eigenlijk geldt dat voor zowel de uitkomst van het proces voor het Hof van Gelderland als de pogingen van de vorstbisschop van Münster om met de wapens zijn gelijk te halen. In de komende maanden zal ik op verschillende zaken rond de ‘kwestie Borculo’ nader ingaan.

Bennie te Vaarwerk

Zie ook deze pagina voor meer documenten betreffende de kwestie Borculo

[1] Nationaal Archief, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 113. Inventaris van de inboedel van de huizen Borckello, Amerschott, Lechtenfoirde, Brunckhorst,Ertbecke en van de lasten en schulden op de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo berustende, 1554. De transcriptie is hier te vinden

[2] Gegevens ontleend aan A.P. van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, in: De Nederlandsche Leeuw, 74ste jaargang (1957), kol. 67-88, hier, kol. 74-75.

[3] De gravin-weduwe, werd op 6 februari 1557 door de gekozen, maar niet gewijde, vorstbisschop Wilhelm von Ketteler, beleend met de lijftucht van de na de dood van graaf Joost van Bronckhorst aan het Stift Münster ‘erledigte unnd heimgefallene’ ‘slott, wigbolt und alinge herschap Borckelo sampt allen eren in- und tobehoringen, gudern.’ (Landesarchiv Nordrhein-Westfalen, Abteilung Westfalen, Mscr. VII, Nr. 407).

[4] Van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, a.w., kol.75, noot 81.

[5] In het testament heeft hij het soms over ‘herlicheiden’ (mv), en soms over de ‘herlicheit Borckelloe’. Ik kan er niets anders van maken dan dat hij steeds de heerlijkheid Borculo bedoelt.

[6] K.J.W. Peeneman, Archief van het Huis Ruurlo, 1367-1982 (Arnhem 1994), blz. 30, 59

[7] Gelders Archief, Archief Heren van Borculo, inv.nr. 255.

De Gelders-Münsterse grens van 1765-1766

Op 19 oktober 1765 werd in het klooster Groot Burlo, bij Winterswijk over de grens, door afgevaardigden van het Furstendom Gelre en Graafschap Zutphen enerzijds en het Hoogstift Münster anderzijds een akkoord gesloten over het verloop van de grens tussen beide landen. Tussen 20 september 1766 en 22 oktober 1766 werd er uitvoering aan gegeven. Van de plaatsing werd een protocol opgemaakt dat op laatstgenoemde datum te Winterwijk werd ondertekend.[1] In dat register werden de locaties van de stenen nauwkeurig beschreven, maar ook, welke stenen er geplaatst werden en op wat voor een ondergrond. In 2015/2016 is het dus 250 jaar geleden dat de Gelders-Münsterse grens opnieuw en definitief werd vastgesteld.

De in 1766 aan weerszijden van de Berkel in Rekken-Oldenkotte geplaatste grensstenen 10 en 11. Nr. 11 bevindt zich geheel op Duits grondgebied. De grens loopt hier enige honderden meters midden door de Berkel (situatie 2014).
De in 1766 aan weerszijden van de Berkel in Rekken-Oldenkotte geplaatste grensstenen 10 en 11. Nr. 11 bevindt zich geheel op Duits grondgebied. De grens loopt hier enige honderden meters midden door de Berkel (situatie 2014).

Veel van de oorspronkelijke stenen zijn nog aanwezig.  Steen nummer 1 zou bij de zogenaamde jurisdictiepaal geplaatst moeten worden, op de grens van Gelderland, Münster en Overijssel. Maar men was het niet eens over de exacte locatie, zodat, ter voorkoming van ‘contest’ gewacht moest worden op het antwoord van de hoogste vertegenwoordiger van het Overijsselse gezag in de regio, nl. de richter van Haaksbergen. De andere stenen werden wel geplaatst, waarbij en passant aardige historische details worden vermeld. Grenssteen nr. 2 kwam op de grens nabij de zgn. ‘Nieuwe kerk’, die geen schuilkerk meer was, maar de naam was behouden gebleven (‘Niekerk’). Daar werd ’tussen een dubbelde landeweer aan het einde van de allee oft weg, in de sloot off  graven van de beide landeweeren’ de steen geplaatst. Onder deze steen  waren keien gelegd ‘nevens eenig swart gruis van smitskolen’. Enkele toponiemen en familienamen passeren de revue: de Winkelhorster capel (de kerk van Oldenkotte), Derk Oldenkotte, ‘de Gelderschen boer Oldenkotte’ (de naam komt aan beide zijden van de grens voor), de ‘Beumers Schwilschen Kamp, IJsevoorts Camp (naar een voormalige bezitter van havezate Borg of Mervelt in Rekken?). Interessant werd het bij de Berkel. Want wat doe je met een grenssteen als de grens midden door een te bevaren ondiepe rivier loopt? De grens liep verliep er tussen de stenen 10 en 11. In het protocol werden de bevonden situatie en de gekozen oplossing als volgt beschreven:

De in 1766 geplaatste grenssteen aan de Berkel bij Rekken-Oldenkotte. Hier de Münsterse zijde, wat te zien is aan het in de steen gehouwen wapen van het vorstbisdom (2014).
De in 1766 geplaatste grenssteen aan de Berkel bij Rekken-Oldenkotte. Hier de Münsterse zijde, wat te zien is aan het in de steen gehouwen wapen van het vorstbisdom. Het Gelderse wapen is op deze steen door weersinvloeden behoorlijk versleten (2014).

‘Bij de settinge van desen steen sub num. 10[2], bevond zig dat den landmeter een steen, sub num. 11[3], aan de oversijde van de Berkel op het Munsters territoir hadde laten brengen, om daardoor te betonen, dat tussen die beide steenen, het midden van de Berkel die scheidinge maakte, hetgeen door alle de heeren gecommitteerdens overtollig wierd geoordeelt, dan tegelijk niet raadsaam geagt die ongeset te laten, alsoo daardoor in de nummers ter sake, die overige steenen bereits op haare gedesigneerde plaatsen waren gebragt, ligtelijk een confusie soude hebben kunnen ontstaan, weshalven tot voorkominge van alle erreur en misverstande hetgeen daaruit dat eene met een Gelders wapen voorsienen steen in het geheel op Munsterschen bodem geset wierde, zoude hebben kunnen ontstaan, geresolveert en goedgevonden is te declareren, sooals geschied bij desen, dat die steen sub num. 11 blootelijk en alleen om daardoor het midden der Berkel als een scheidinge aan te duiden, sou geset worden, dog dat ter oorsake voorschreven, het Geldersche wapen daar wederom zoude worden uitgehouwen’.

Bij steen nummer 13 gebeurde het omgekeerde, toen die steen vanwege een sloot noodzakelijkerwijs geheel op Gelders grondgebied moest worden geplaatst. In Zuid-Rekken, nabij de  ‘Gelderschen Huttenkamp’ (de Hutte is nog een bestaande boerderij aan de rijksgrens in Rekken)  werden de stenen met de nummers 19 tot en met 26 geplaatst. Zij markeerden de Sneetgraven, waarvan men verwachtte dat die snel zou dichtgroeien. Omdat de grens hier niet in een rechte lijn verliep, werd meteen maar afgesproken om die hier regelmatig gemeenschappelijk te onderhouden.
De meeste stenen werden voorzien van de wapen van Gelre en Münster, maar de (enkele) kleinere stenen alleen met een nummer, bijv. nr. 27 in Zuid-Rekken.
Steen 36 werd geplaatst ‘in een kuil agter de Overdijks maete aan de Ramsbeeke’. Vandaar ging het op het Zwilbroek aan. Namen als Rensmanscamp en de Matsmate worden in andere historische veelvuldig in relatie tot markeconflicten tussen Eibergen en Vreden genoemd. Want conflicten tussen marken waren vaak een eerste signaal dat de grenzen nauwkeurig(er) bepaald moesten worden. Wanneer de markengrens tevens de grens was tussen verschillende landsheren, dan lag een ‘internationaal’ of ‘interprovinciaal’ conflict op de loer. In Eibergen en Rekken leverde dat vooral ruzies met Vreden (Münsterland) en Langelo/Haaksbergen (Overijssel) op. Vooral in de achttiende eeuw leidden markenruzies tot langdurige en kostbare procedures. Daarbij speelde de heer van Borculo, ook al was die erfmarkenrichter in Eibergen en Rekken, geen rol van betekenis meer. Conflicten met de buurlanden werden afgedaan door Gelderland, dat één van de zeven soevereine gewesten van de Republiek was.
Bij de Matsmaete, in de Holterhoek nabij het Zwillbrock,  begon een landeweer. Daar werd steen nr. 41 geplaatst. Op een hoek van het kampje aan het ‘Grolse voetpad ten einde van de landeweer’, werd steen 42 geplaatst. Vandaar verliep de grens verder ‘langs de nieuwe weide, alwaar het [Munsterse]  gerigt staat’. De stenen 46 en 47 werden in het veen ‘op geheide palen geset’.

Het Zwillbrocker Venn, detail van een topografische kaart, ca. 1990. De hier verder te bespreken grenssteen heeft nu het nummer 800A, maar op deze kaart nog het nummer 800.
Het Zwillbrocker Venn, detail van een topografische kaart, ca. 1990. De hier verder te bespreken grenssteen heeft nu het nummer 800A, maar op deze kaart nog het nummer 800.

Wie de wandelroute rondom het Zwilbroekse Veen kent, weet dat ongeveer halverwege, bij de rustplaats waar de route weer naar het noorden afbuigt, een oude grenssteen te vinden is. Het is de steen met het oude nummer 66 staat in het Zwilbroekse Veen. Hij is, zoals vele andere, voorzien van het Münsterse en het Gelderse wapen.

Grenssteen nummer 51 op het Zwillbrocker Venn, geplaatst in 1766. De steen heeft nu nummer 800A. Op de foto is de Gelderse (Meddose) zijde te zien met het gebeeldhouwde wapen van de provincie Gelderland (2014).
Grenssteen nummer 51 op het Zwillbrocker Venn, geplaatst in 1766. De steen heeft nu nummer 800A. Op de foto is de Gelderse (Meddose) zijde te zien met het gebeeldhouwde wapen van de provincie Gelderland (2014).

Bij de plaatsing in 1766 werd de locatie (in het Duits en (hier)het Nederlands) in eerder genoemd protocol als volgt omschreven:

‘Verder gaat die scheidinge van bovengemelten hoeksteen sub num. 48 ofte het middelpunt der beide gepraetendeerde hoekesteenen, in eene regte linie door het veen langs twee kleine steenen met letters sub num 49 en 50, tot op de plaats daar de soogenoemde Veenepaal gestaan heeft, alwaar een hoeksteen met wapens is geset sub num. 51.’

Deze steen staat er nog steeds en wordt op de topografische kaart als grenssteen 800a vermeld. Dit nummer is ook op een recent aangebracht plaatsje van kunststof op de zijkant van de steen te vinden.

Bennie te Vaarwerk

[1] Landesarchiv NRW Abteilung Westfalen, Msc. VII (z.T. Dep.), Nr. 464, Land-Grenzbuch des Amts Ahaus worinnen die mit denen benachbarten Provinzen getroffene Grenz Vergleiche, Schnadbeziehungen und desfalligen Protocolla, etc. zusammengetragen sind, 1770. De bestanden zijn fraai gedigitaliseerd en te vinden op de website.

[2] Nu grenssteennr. 825.

[3] Deze steen staat er nog. Op de topografische kaart van 1986/1989 heeft hij geen (nieuw) nummer. Hij staat geheel op Duits grondgebied. Zie foto.

Over archiefzorg in Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde in 1847

Provinciale bemoeienis met de plaatselijke archieven

Het Gelderse provinciehuis in 1820.
Het Gelderse provinciehuis in 1820.

Op 17 augustus 1829 publiceerde de gouverneur (zoals de commissaris des konings toen nog werd genoemd) van Gelderland een besluit van de minister van Binnenlandse zaken over de openstelling van ‘de toegang tot de rijks, provinciale en plaatselijke archieven (…) voor de zoodanigen die in het algemeen belang nasporingen wenschen te doen’.[1] Dat ministeriële besluit is in zoverre interessant, dat daarin de basis gelegd had kunnen worden voor een meer systematische lokale archiefzorg en archiefbeheer. Aan het besluit lag een Koninklijk Besluit uit 1826 ten grondslag. Dat bepaalde dat er middelen beschikbaar moesten worden gesteld,

‘om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zoo verre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken en zoo veel noodig in het licht te geven.’ Overwogen was, ‘dat het van veel belang is voor de kennis der Geschiedenis, dat de toegang tot de archieven niet gesloten zij; doch dat voor een goede bewaring der archieven tevens vereischt wordt, dat bepalingen worden vastgesteld omtrent de wijze, waarop particulieren in die verzamelingen zullen worden toegelaten’.

Provinciaal Blad van Gelderland. Besluit van gedeputeerde staten d.d. 22 november 1845, 'ter verzeekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst'.
Provinciaal Blad van Gelderland. Besluit van gedeputeerde staten d.d. 22 november 1845, ’ter verzeekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.

Dat reglement regelde o.a. hetgeen wij nu de openbaarheid van de archieven noemen. In het reglement komt dat woord overigens nog niet voor. Het bepaalde dat het aan,

‘de heeren archivarussen, aan wien de bewaring is toevertrouwd van rijks, provinciale of plaatselijke archieven’ was, ‘om (…) de toelating tot het gebruik der onder hun beheer staande verzamelingen van archieven te verleenen aan alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen geschiedkundige nasporingen wenschen te doen’.

Zoals zo vaak en gedurende zoveel jaren, was ook deze regeling weer veel mooier dan de praktijk. Op plaatselijk niveau gebeurde er nagenoeg niets. De toegang tot de meestal ongeordende en mede daardoor moeilijk toegankelijke archieven bleef beperkt tot een enkele heer van stand of, later, een enkele liefhebber van de lokale geschiedenis.

In 1845 kwam de provincie opnieuw in actie. Provinciale Staten hadden een reglement vastgesteld ‘ter verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.[2]  De gemeentebesturen moesten onderzoeken ‘in hoe verre er in hunne gemeente eenige voorwerpen van onderhavigen aard aanwezig zijn, en om in dat geval de benoemingen te doen, welke bij art. 3 van het reglement zijn voorgeschreven, en daarvan aan Gedeputeerde Staten te berigten.’ Verder moesten de gemeentebesturen bevorderen ‘dat de hiertoe in aanmerking komende gedenkstukken aan de gemeente worden afgestaan, om vanwege dezelve (…) in bewaring te worden overgenomen’, dan wel in overleg te treden met de betrokken eigenaren. Tenslotte moesten moesten de gemeentebesturen verslag doen ‘van derzelver verrigtingen’ in deze. Die verslagen kwamen in 1847.

Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.
Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.

Wat de burgemeesters van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde antwoordden[3]

Omdat de voormalige Heerlijkheid Borculo in zijn grootste omvang heeft bestaan uit de eveneens voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde, zijn de antwoorden van de burgemeesters van die plaatsen het meest van belang. Borculo voorop. Aangezien de burgemeesters van de voormalige stad Borculo ook als schepenen zitting hadden in het eigen stadsgericht en in het landgericht (dat recht sprak over de rest van de Heerlijkheid), was te verwachten dat er nog de nodige archivalia aanwezig waren die betrekking hadden op deze rechtsprekende taken. Op grond van het antwoord lijkt het archief vooral betrekking te hebben op het stadsbestuur en het stadsgericht. Edoch, wanneer men de inleiding op de archiefinventaris van het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo er op naslaat, dan leest men dat het ‘oudere gedeelte van het archief (…) in het jaar 1884 door den rijksarchivaris op den zolder van het toenmalige stadhuis in onbeschrijfelijken toestand [werd] gevonden en door hem naar het depot te Arnhem overgebracht’.[4] Over de lotgevallen van de archieven van vóór ca. 1733 schrijft Smit:

‘Omstreeks het jaar 1733 werd door den secretaris-landschrijver G. Vatebender eene nieuwe regeling getroffen. De meeste stukken ouder dan die datum en de oudere protocollen, werden uit de secretarie verwijderd en in eene zeer ongeschikte plaats, naar vermeld eene kamer in de kerk opgeborgen (Verslagen omtrent ’s-Rijks oude archieven 1884, pag 20). Van daar, dat men later opsomde: papieren die zoodanig door de wormen vernield waren, dat de inhoud onleesbaar was, terwijl de bladen van vele akten reeds hun verband verloren hadden (…)’.[5] Het jongere gedeelte van het oud-rechterlijke archief en enkele oudere stukken werden bewaard ter gemeentesecretarie en van daar in de 19de eeuw (in ieder geval na 1817) overgebracht naar de arrondissementsrechtbank van Zutphen om in 1888 overgebracht te worden naar het Rijksarchief in Gelderland.[6] De verschillende wijzen van bewaring hadden zeer verschillende gevolgen voor de materiële toestand. Smit:

‘Het oudste gedeelte heeft zwaar van vocht en ongedierte geleden en de volgorde was tot op enkele stukken volledig verstoord, maar bovendien waren ook fragmenten van veele stukken door het geheele archief verspreid. Naar schatting is van dit archief ruim de helft verloren gegaan’[!][7]

In het brandspuitenhuisje te Borculo zijn vier kolommen verwerkt die afkomstig zijn uit het oude stadhuisje. De kolommen zijn bekroond met koppen die eveneens uit het stadhuisje afkomstig zijn. Ze zijn op de tekening van Tavenier niet te zien.
In het brandspuitenhuisje te Borculo zijn vier kolommen verwerkt die afkomstig zijn uit het oude stadhuisje. De kolommen zijn bekroond met koppen die eveneens uit het stadhuisje afkomstig zijn. Ze zijn op de tekening van Tavenier niet te zien.

De brief van de Borculose burgemeester, gedateerd 2 september 1847, geeft belangrijke aanvullingen op hetgeen J.P.W.A. Smit in 1913 heeft beschreven. Hij schrijft o.a.,

‘dat te dezer plaats een aanzienlijke hoeveelheid oude papieren voorhanden zijn, die vroeger op het voormalige stadhuis in een zeer grote kast zijn bewaard geweest, en voornamentlijk bestaan uit oude processtukken van het vroeger bestaan hebbende eigen gerigt van Borculo, benevens uit oude stadsrekeningen, welke stukken voor de geschiedenis van geen belang te achten zijn’.

Hij was niet de enige burgemeester die meteen een oordeel verbond aan de historische waarde van oude, voor de gemeentelijke administratie van belang zijnde stukken. Als hij zijn zin had gekregen zouden de stadsrekeningen, die een substantieel deel uitmaken van het Borculose stadsarchief, nu niet meer aanwezig zijn.

Burgemeester Luijmes beschreef vervolgens het legerboek, dat uitermate belangrijke register van de stedelijke administratie, brieven van prins Maurits en de Spanjaarden, die het neutrale Borculo bescherming verleenden. De ‘oude papieren’, inclusief het rechterlijk archief, werden, aldus de burgemeester, na de sloop van het stadhuis (1842)[8], ‘in het nieuwe locaal, dat (…) aan de kerk is gebouwd’. Dat ‘locaal’ moet de ‘kamer’ zijn geweest, waar Smit over schreef. Het legerboek en de andere documenten werden ter secretarie bewaard.

Luijmes draait niet om de slechte toestand en toegankelijkheid van het oudere, in de kerkkamer bewaarde, archief heen: hoewel een gedeelte in pakketten gebonden was, verkeerde het,

‘nogthans in de grootste wanorde en verwarring’. Het was ‘dooreengemengd’ en ‘tijdens de langdurige bewaring in het voormalige stadhuis door lekkagie van het dak, zoodanig (…) beschadigd, dat een groot gedeelte van diezelve is vergaan of onleesbaar geworden’.

Detail kadastrale situaties centrum Borculo 1828 en 1845. Op de kaart van 1828 is de positie van het stadhuisje ten opzichte van de kerk goed te zien. In 1845 bestond het pand niet meer, maar is de aanbouw aan de kerk niet zichtbaar.
Detail kadastrale situaties centrum Borculo 1828 en 1845. Op de kaart van 1828 is de positie van het stadhuisje ten opzichte van de kerk goed te zien. In 1845 bestond het pand niet meer, maar is de aanbouw aan de kerk niet zichtbaar.

Uit Smits woorden valt op te maken dat de bewaring in de kerkkamer de slechte materiële toestand heeft verergerd. Het bericht van burgemeester Luijmes laat er geen twijfel over bestaan dat hiervoor juist de eeuwenlange slechte bewaring in het oude stadhuisje verantwoordelijk voor was. Van dat oude archief was volgens Luijmes geen inventaris aanwezig. De materiële toestand (de stukken waren ‘onvatbaar’) maakten dat ook niet mogelijk.

Interessant is de bewering van de burgemeester dat verschillende ‘van de meest belangrijke stukken’ uit het eerste tijdvak van na de stadsbrand, ‘waaronder ook de oude markenboeken’,  bij gelegenheid van vijandelijke overheersching [hij bedoelt het Munsterse bestuur in de periode 1579-1616 en de bezettingen van 1665-1666 en 1672-1674] zijn ontvoerd geworden, waarvan, zo men meend, een niet onbelangrijk gedeelte onder het archief der stad Munster of onder het bisschoppelijke archief aldaar, moet berustende zijn.’

De inhoudsopgave van het zich vroeger in het Staatsarchiv Münster bevindende Borculose archief. Tevens mooie oefening in het zo fraaie Duitse handschrift. (Staatsarchiv Münster)
De inhoudsopgave van het zich vroeger in het Staatsarchiv Münster bevindende Borculose archief. Tevens mooie oefening in het zo fraaie Duitse handschrift. (Staatsarchiv Münster)

Inderdaad bevonden en bevinden zich veel ‘Borculose’ stukken in Münster en dan vooral in de archieven van het voormalige vorstbisdom. Een deel van deze archieven zijn in de 19de en 20ste eeuw naar het Rijksarchief in Gelderland overgebracht. Het betreft in hoofdzaak bescheiden die nu deel uitmaken van het Archief der Heren van Borculo. Zonder de goede bewaring in Münster (en het niet verloren gaan van het Rijksarchief in Arnhem tijdens de Slag om Arnhem, beschikken we nog over een niet onbelangrijk heerlijkheidsarchief).

Burgemeester Luijmes zag geen bezwaar in het openbaar maken van de te Borculo berustende bescheiden van het stadsbestuur en het stadsgericht. Hij deelde tenslotte mee een begin te hebben gemaakt met ‘het sorteren van de voorhanden zijnde oude papieren, en heb mij voorgesteld, zulks voort te zetten en voleindigen, waartoe evenwel nog een geruimen tijd zal nodig zijn’. Na voltooiing daarvan zou hij verslag uitbrengen en een voorstel doen ‘tot vernietiging van alle gedeeltelijk vergane en onleesbaar geworden papieren, waarvan de verdere bewaring als geheel nutteloos en doelloos kan worden beschouwd’.

Dat het nog tot respectievelijk 1913 en 1981 zou duren voordat achtereenvolgens het oud-rechterlijk archief van stad en heerlijkheid en het archief van het stadsbestuur[9] geïnventariseerd zouden zijn, kon hij natuurlijk niet vermoeden. Maar het gaat in het Borculose geval niet op om te zeggen dat papier geduldig is. Nee, de helft is weg. Een gat in de Borculose geschiedenis. De bewaring van het oud-rechterlijk archief door het Rijksarchief in Gelderland en zijn opvolger, het Gelders Archief, leidde wel tot passieve conservering, maar een groot deel bleef ondanks inventarisatie niet toegankelijk voor het publiek. De gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Borculo, en het Rijk, als archiefwettelijk verantwoordelijk voor het naar de Rijksarchiefbewaarplaats in de Provincie overgebracht oud-rechtelijke archief, zouden meer verantwoordelijkheid moeten tonen voor het in een goede materiële toestand brengen van dat archief.

Eibergen

Over de archiefzorg van het Eibergse gemeentebestuur heb ik eerder geblogd. De aanleiding was toen een passage over het Eibergse archief en de aanwezigheid van een benoemde ‘bewaarder der gedenkstukken van geschiedenis of kunst’ in het gemeenteverslag van burgemeester Koentz over 1851.[10]  Het blog is inmiddels aangevuld met nieuwere informatie. Het antwoord van diezelfde burgemeester op de provinciale aanschrijving van 1845 dateert van 31 augustus 1847. De brief geeft duidelijkheid over de benoeming van notaris G. ter Braak in genoemde functie. Daaruit blijkt dat hij door de gemeenteraad in die functie benoemd werd op 24 april 1846. Eibergen was de enige van de vier voormalige heerlijkheidsgemeenten die zo’n door de provincie gewenste ‘bewaarder’ had benoemd. De burgemeester schreef dat deze bewaarder nog in overleg zou treden met de predikant van de Hervormde gemeente om de inhoud van ‘eene kist’ bij de diaconie te onderzoeken op de aanwezigheid van ‘oude of meer belangrijke stukken’. Blijkens het gemeenteverslag over 1851 en latere verslagen, heeft het onderzoek in de kerkelijke kist geen nieuwe ‘belangrijke stukken’ opgeleverd (maar het kan ook zijn dat zo’n onderzoek in het geheel geen plaats gevonden heeft).

Neede

De burgemeester en assessor (‘wethouder’) van de gemeente Neede antwoordden op 7 september 1847 dat de ‘verzamelingen van archieven, welke geacht kunnen worden binnen deze gemeente aanwezig te kunnen zijn’ bestonden uit het gemeentearchief, vanaf de instelling van de gemeente in 1811, en de archieven van de Hervormde kerk, de provisorie en de diaconie, ‘welke bestaan uit weinige registers, waarin staan aangetekend de arresten [besluiten] der afgehoorde [gecontroleerde] rekeningen, doch overigens niets belangrijks inhouden.’

Lichtenvoorde

De burgemeester van Lichtenvoorde, J.H.A. van Basten Batenburg, was het kortst van alle burgemeesters. Hij berichtte:

‘dat in deze gemeente geene archieven aanwezig zijn, zoo van plaatselijken aard, noch van voormalige of nog aanwezige collegien, corporatien, kloosters of abdijen, als alleenlijk het gemeentelijk archief, hetwelk echter, voor zooverre mij bekend, niets bijzonders oplevert, vervallende diensvolgens de beantwoording der gestelde vragen (…).

Van Basten Batenburg gaf met dat antwoord wel blijk van een erg beperkt blikveld.
Bennie te Vaarwerk

 

Volledige transcriptie van de brieven van de burgemeesters/gemeentebesturen van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde.

[1] Provinciaal Blad van Gelderland, 1829, nr. 95, Besluit van 17 augustus 1829, no. 4152/15.

[2] Provinciaal Blad van Gelderland, 1845, nr. 127, Besluit van 22 november 1845, no. 69.

[3] Gelders Archief, 0039 Archief Gedeputeerde Staten van Gelderland, inv.nr. 6623, Correspondentie Districtscommissaris Zutphen, 1847. De volledige transcriptie van de brieven is hier te vinden.

[4] J.P.W.A. Smit, ‘Inventaris der oude rechterlijke archieven van de stad en de heerlijkheid Borculo’, in:  Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, XXXV (1912) (Den Haag 1913), 233.

[5] Ibidem, 233.

[6] Ibidem.

[7] Ibid.

[8] H.W. Heuvel, Nagelaten werk (1973), blz. 140.

[9] De inventaris van het oud-archief van de gemeente Borculo, 1590-1817, kwam pas in 1981 gereed. Hij was in opdracht van het toenmalige gemeentebestuur samengesteld door J. Ebbenhorst Tengbergen, indertijd adjunct provinciaal archiefinspecteur.

[10] GA, 0039, GS Gelderland. Gemeenteverslagen, Eibergen, 1851.