Iedereen die van Eibergen naar Rekken rijdt, kent wel de windmolen, links van de weg in het deel van Rekken dat ‘het Kip’ heet. Het is een bijzondere molen, want hij heeft een stenen romp, wat in Nederland en zeker ook in Gelderland uniek is. In 1972 werd de molen gerestaureerd, nadat 32 jaar eerder, namelijk tijdens een storm in 1940, de wieken van de molen waren afgewaaid. Na de restauratie werd de molen beheerd door de Pieperstichting. Deze ging in 2004 samen met de Stichting de Mallumsche Molen op in de Stichting Eibergse Molens. Op de Beeldbank van de RCE zijn mooie foto’s te vinden van de Piepermolen vóór, tijdens en na de restauratie.
Ik ken de Piepermolen, genoemd naar de laatste eigenaar, vanaf mijn jeugd. Omdat ik veel familie op ’t Kip en in de daarachter gelegen Ape heb wonen, speelden we er regelmatig.
Maar ik kan me niet herinneren dat ik ooit in de molen ben geweest na de restauratie. Een krantenartikel waarin vrijwillig molenaar Ton Esman uitgebreid aan het woord kwam, was aanleiding om zaterdagmiddag 12 mei, Nationale Molendag, naar Rekken te fietsen.
De molen, gelegen op een belt, is ook bijzonder om het bouwjaar, namelijk 1796, het tweede jaar van de Bataafse Vrijheid. Na de komst van de Fransen en de val van de Republiek in 1795 werden de heerlijkheden en heerlijke rechten afgeschaft. Molenaar Van Hasz begreep de tijd en smeedde het ijzer toen het heet was. Maar tot nu toe was onbekend dat de succesvolle poging van Van Hasz de tweede poging was. Want al eerder, namelijk in 1786-1787, was er een windmolenbouwplan, maar dat mislukte. Het was te vroeg. Over die beginperiode gaat dit blog.
Heerlijk recht van water en wind
Het recht van water en wind was één van de heerlijke rechten van de heer van Borculo, waaronder ook Rekken viel. Dat wil zeggen dat het alleen aan de heer der heerlijkheid was voorbehouden om water- en windmolens te mogen bouwen. Zo bezat de heer van Borculo de watermolens van Borculo en Olden Eibergen en de windmolen op de Needse Berg. Laatstgenoemde heeft hij ooit wederrechtelijk in bezit gekregen van de oorspronkelijke eigenaar, het Stift Überwasser in Münster, dat ook de Grote en Kleine Hof te Neede en het patronaatsrecht van de kerk te Neede bezat (en die eveneens via een pachtconstructie in handen kwamen van de heren van Borculo). De heer van Borculo bezat in de zestiende eeuw ook een windmolen in Lichtenvoorde.
Er was in de heerlijkheid Borculo één molen die niet in het bezit van de heer van Borculo was, namelijk die in Mallem, die altijd deel uitgemaakt heeft van de Hof te Mallem. Dit goederencomplex was ooit een bezit van de graven van Dahl als heren van Diepenheim, daarna, sinds 1331, van de bisschoppen van Utrecht. Korte tijd daarna moeten hof en molen in bezit gekomen zijn van de heer van Borculo, die het op zijn beurt in leen uitgaf. Zijn Mallemse leenman kreeg hof en molen met het recht van gemaal (molendwang) over het kerspel Eibergen: alle kerspellieden (dus van die te Rekken tot en met die van de Waterhoek bij Borculo) moesten hun graan in Mallem laten malen. Of dat in de praktijk ook gebeurde, waag ik wel te betwijfelen, maar dat voor nu terzijde.
Nog in 1736 werd in een stuk betreffende een voorgenomen verkoop van de heerlijkheid Borculo het “recht van water en wind” genoemd onder de heerlijke rechten. Er werd aan toegevoegd: “Door dat regt kan niemand wind- of watermolens hebben als de Heeren van Borkelo”. We hebben al gezien dat Mallem hierop een uitzondering vormde, maar dat het recht van molendwang wel door de heer van Borculo aan zijn leenman van Mallem was verleend. Maar het recht van water strekte zich ook verder uit: “En uyt hoofde van eygendom van ’t water hebben de Heeren van Borkelo dikwils ’t gebruyk van water op eene recognitie toegestaen aen menschen van toverije beschuldigt en die door dat middel haer onschuldigheyt versoeken te mogen toonen.”
Pogingen om vóór 1795 watermolens te bouwen in de heerlijkheid zijn elders beschreven , maar met betrekking tot de windmolens is nog weinig bekend. Dankzij de steen in de romp van de molen, weten we dat de Rekkense molen in 1796 werd gebouwd. Het ligt voor de hand een verband te leggen met de afschaffing van de heerlijkheden en heerlijke rechten in 1795. Maar, zo bleek mij nog niet zo heel lang geleden, ook in Rekken was al eerder een poging ondernomen om een korenwindmolen te bouwen, namelijk in 1786-1787.
De mislukte bouwaanvraag van 1786
Vermoedelijk in december 1786 hebben de buurmeesters en geërfden, dit is het bestuur van de mark en de bezitters van de stemgerechtigde erven in de mark, een verzoek ingediend bij de heer van Borculo, op dat moment prins Willem V. Zij voerden aan dat, “de verre afgelegentheyd der koorenmoolen [die van Mallem of de Nieuwe Molen], als van de onbruikbaarheyd der wegen bij het wintersaysoen” nadelig was voor “ons dorp en buurschap”. Daardoor waren velen genoodzaakt geweest het graan “buitenslands”, d.w.z. buiten de heerlijkheid, te laten malen. Daarom hadden zij een plan gemaakt, “om eene windkoorenmoole op eene bekwaame plaatsche in ons voorschreven dorp of buurschap” te bouwen, die niet schadelijk zou zijn voor de belangen van de bestaande molens en vooral niet voor die van de heer van Borculo.
Voor de uitvoering van het molenbouwplan had het markenbestuur David Berendzen ingehuurd, “molenaar aan de stadt en graafschap Berg”. Zij begrepen ook dat het plan geen kans van slagen had, als niet eerst toestemming aan de heer van Borculo zou worden gevraagd. Buurmeesters, geërfden en molenaar Berendzen ondertekenden het verzoek.
De Domeinraad, het college dat de bezittingen van de Prins van Oranje bestuurde en administreerde, stuurde de brief door naar hun Borculose beambten en adviseurs, B.E. Abbinck en rentmeester B.A. Roelvinck. Zij kwamen op 8 januari 1787 met een advies, dat korte metten maakte met het Rekkense plan. Zij overwogen,
– “dat in de boerschap Rekken nooit tevoren een windmoolen is geweest;
– dat de ingezetenen aldaar doorgaans gewoon zijn haar koorn te laten breken op de Mallemsche moole;
– dat eenige daarvandaen wonen een half uur of minder en zommige een uer gaans of daaromtrent;
– dat dierhalven, wanneer in Rekken een windmoolen wierd gezet, daardoor een merkelijke praejudicie [nadeel, schade] zoude worden toegebragt aan de heer van Odink als eigenaer van de Mallemsche mool en dieswegens ongetwijfelt darover contesten [strijd] zouden komen te ontstaan;
– dat ook des zomers den weg uit Rekken na de voorsz. mool zeer wel te gebruiken is en dat des winters de supplianten aan de eene kant de ongemakken van dien met meer andere ingezetenen van de heerlijkheid gemeen hebben, en het aan de andere kant kennelijk is, dat door het zetten van een mool de wegen niet worden verbeterd.
En hierbij dan nog mede wordende geconsidereert, dat het gemaal van de boerschap Rekken op zig zelven zo groot niet is dat daarop alleen een mool kan worden onderhouden en wij dierhalven aldus niet kunnen zien dat hierin eenige avantage [voordeel] voor het Domeyn resideert, maar in tegendeel voor ’t zelve daaruit niet als kosten en dispuiten zullen resulteren (…). En dat wij bovendien en in ’t generael ook zouden vermeenen, dat het gebruik van alzulke hoge of regale [=heerlijke] rechten aan geen particulieren of vreemden behoorde te worden geconcedeert [toegestaan], maer dat de natuir, toestand en conservatie derzelve meer komt te vereischen, dat alleen door den hogen heer der heerlijkheid werden g’ëxerceert [uitgeoeffend]”.
Het plan verdween in de Haagse kast of in de woorden van 1786: het “verzoek diende te worden gehouden in advys”. De Oranjegezindheid, die de Rekkenaren in deze tijd voor de in zoveel moeilijkheden verkerende stadhouder en heer van Borculo aan de dag legden, leverde niets op zolang het oude regime nog aan de macht was.
De val van de Republiek en de komst van de Bataafse Republiek in 1795 betekende o.a. het einde van de heerlijkheden en de heerlijke rechten. Dat betekende overigens nog niet dat iedereen zijn gang kon gaan. In Rekken werd het molenplan weer opgepakt, maar nu niet door het markenbestuur, maar door een particulier.
Bouwvergunning voor Jan van Has[z], 2 oktober 1795.
Op 2 oktober 1795 kreeg Jan van Has te Ruurlo (Roderlo) van het Provinciaal Collegie van Politie, Finantie en Algemeen Welzijn in Gelderland toestemming om “binnen het Quartier van Zutphen in de heerlijkheid Borculo onder Rekken, kort aan de Munstersche grenzen een koornwindmolen te mogen doen timmeren en te zetten, om daarop koorn gemalen te worden en hem daartoe het gewoone windregt toestaan.”
Het Provinciaal bestuur trad dus in de plaats van de verdwenen heer van Borculo. Dat bestuur had bovendien de mogelijkheid tot het indienen van bezwaren opengesteld, maar daarop was geen respons gekomen. Van Has moest wel jaarlijks een “erftinsregt”, een erfpacht, van vijf guldens betalen aan de rentmeester van het Kwartier van Zutphen.
Helaas heb ik het rekest van Jan van Hasz niet in het dossier aangetroffen. Het lijkt mij echter onwaarschijnlijk dat hij gehandeld heeft zonder medeweten van de Rekkense geërfden. Dat hij bouwheer van de molen was, blijkt nadrukkelijk uit een steen in de romp die zijn naam en die van zijn vrouw: J.S. van Hasz en A. Mellink. Volgens het bevolkingsregister van Eibergen van 1817 was de gereformeerde Johannis Stephanus van Hasz op 11 januari 1753 in ’s-Heerenberg geboren. Zijn vrouw, Aaltjen Mellink, was in Rekken geboren op 5 februari 1764.
De geschiedenis van de molen is volgens mij nog nergens compleet beschreven. Het boekje van H. van Dorsten, Langs Achterhoekse molenb. De molens van Graafschap en Liemers, biedt summiere informatie. Bouwkundig zal de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed wel over veel informatie beschikken.
Negentiende eeuws huisnummer G 127
Bij de rondgang op Nationale Molendag 2018 viel mijn oog nog op een bijzonderheid. Op een van de stenen in een deuropening op de eerste verdieping staat een hoofdletter G en het getal 127 gebeiteld. Mogelijk is dit het huisnummer van de molen na 1850, toen de ‘wijken’ of buurten van de gemeente Eibergen een letter kregen. Rekken werd wijk G. In 1817, toen de gemeente een doorlopende huisnummering kende, had het perceel ‘Aan den Molen’ het nummer 245. De wijkaanduiding voor Rekken met de letter G bleef gehandhaafd tot de invoering van straatnamen omstreeks 1970.
Impressies van de Piepermolen op Nationale Molendag 2018
Het afgelopen jaar 2016 stond in het teken van de vierhonderdste verjaardag van de incorporatie van de Heerlijkheid Borculo in de provincie Gelderland en Graafschap Zutphen. Die gebeurtenis, die een aanvang nam met het vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen op 20 december 1615, en vervolgens uitgevoerd werd in januari (Lichtenvoorde) en februari 1616 (Borculo), is misschien wel het meest bepalend geweest is de geschiedenis van beide gebieden. Zonder dat vonnis was Borculo waarschijnlijk geëindigd als Duits grondgebied. Aan deze gebeurtenissen werd alleen in Borculo en Lichtenvoorde aandacht geschonken, maar niet in Eibergen, Geesteren en Neede, plaatsen die in 1615 ook overgingen van Münster naar Gelderland. Een van de gevolgen van de overgang was dat de kerken in de Heerlijkheid in calvinistische zin werden hervormd. In Lichtenvoorde en Borculo werd de hervorming hoogstpersoonlijk ingevoerd door de grote Zutphense predikant Wilhelmus Baudartius. Alleen in de kerk van Borculo werd bij deze gebeurtenis stilgestaan. Hier lieten alle andere plaatsen verstek gaan. Het is te betreuren dat enkele heemkundekringen zo weinig historisch besef aan de dag leggen.
De poging, in 1665-1666, van vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen om de Heerlijkheid Borculo te heroveren op Gelderland en de Republiek, liep op een grote mislukking uit. Weliswaar werd het gebied veroverd en voerde Von Galen zelf de troepen aan die Borculo belegerden en (snel) bezetten, maar al voor het eind van het jaar 1665 was duidelijk dat de verovering moest mislukken. Dit ‘landoorlogje’ (Poelhekke) heeft altijd in de schaduw gestaan van de oorlog die in 1672 uitbrak, ons ‘Rampjaar’. Aan de ‘Eerste Münsterse Oorlog’ kwam een eind op 18 april 1666 toen de Vrede van Kleef werd gesloten en Von Galen al zijn bezette gebieden weer op moest geven en de Heerlijkheid Borculo weer terug moest zetten naar de verhoudingen van vóór de oorlog. Overigens werden de bepalingen van Kleef in 1674 in de Vrede van Keulen bevestigd.
Wat de Heerlijkheid Borculo (en Lichtenvoorde) betreft, werpt een nieuw jubileum alweer zijn schaduw vooruit. In 2026/2027 kan de 250ste verjaardag herdacht worden van de aankoop van de Heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde door stadhouder Prins Willem V, die daardoor Heer van Borculo en Lichtenvoorde werd. Op 27 december j.l. was dat precies 240 jaar geleden.
Een ander jubileum van formaat had betrekking op de herdenking van de 250ste verjaardag van het verdrag van Burlo van 1765, dat de grenzen tussen Gelderland en Münster grotendeels definitief vastlegde. De fraaie stenen, voorzien van de wapens van beide landen en het jaartal 1766 getuigen daar nog van. Het jubileum werd regionaal opgepakt, met o.a. een tentoonstelling en een brochure. Die laatste maakte het gemis aan een goed historisch onderzoek echter niet goed. Op regionaal en provinciaal niveau kreeg de landsgrensvaststelling van 1766 weinig aandacht. Dat geldt zeker voor de grens tussen de Heerlijkheid Borculo en het kerspel Vreden.
In november verscheen een fraai vormgegeven boek met artikelen van ‘streekhistoricus’ Hendrik Odink. De liefhebbers van de regionale geschiedenis zouden wellicht nog meer gediend zijn met de publicatie (op het internet) van diens onuitgegeven geschriften en – vooral – van diens aantekeningen. Datzelfde geldt ook voor Odinks grote voorbeeld, meester Heuvel.
De vondst van een missaalrest in het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers verschafte een mooie gelegenheid om iets over de achtergronden van de 16de eeuwse kerkhervorming in Eibergen te vertellen.
2016 was ook het jaar waarin een begin werd gemaakt met de aanleg van de nieuwe N18 ten westen van Eibergen. Hij doorkruist enkele archeologisch waardevolle gebieden in Hupsel en Olden Eibergen. Mogelijk (en eigenlijk ook hopelijk) werpen de opgravingen in Olden Eibergen aan weerszijden van de Berkel een licht op de nog ongeschreven geschiedenis van Eibergen. De nieuwe weg scheert rakelings langs een perceel dat vroeger de naam ‘Kerkhof’ droeg. In januari 2017 zal meer duidelijk worden. De nieuwe weg maakt op veel plaatsen een bruut einde aan de infrastructuur die in wezen in de 19de eeuw met de verdeling van de marken van Hupsel, Olden Eibergen en Mallem is ontstaan en die tot de aanleg nog goed in het landschap zichtbaar was. Ik hoop in de loop van 2017 nog op deze veranderingen terug te komen.
In 2017 is het 180 jaar geleden dat Eibergen zijn eerste vaste oeververbinding kreeg met Mallem. De ‘Nieuwe Brug’ (zo heet hij nog steeds) krijgt in 2017 een opvolger als een nieuwe brug over de Berkel in Olden Eibergen wordt gebouwd voor de nieuwe N18. Deze brug, die iets ten westen van de Stokkersbrug wordt gebouwd, ligt in een gebied dat ooit de ‘Markenbrink’ heette. De mark van Olden Eibergen heeft dit perceel in het Berkeldal steeds onverdeeld gelaten, want de pachtopbrengst werd gebruikt voor het onderhoud van de Stokkersbrug (die een markenbrug was) en weg naar Neede, en, in een verder terugliggend verleden, voor het onderhoud van het Oldeneibergse aandeel in de ‘glinde’ of kerkhofmuur rondom de Eibergse kerk. De bouw van de ‘Nieuwe Brug’ had alles te maken met de komst van textielfabrikant J.B.P. Bouquié naar Eibergen. Die vestigde zijn fabriek aan de noordzijde van de Berkel op een perceel veldgrond van de mark van Mallem. Die fabriek staat er nog steeds en is, althans wat het buitenmuurwerk betreft, grotendeels ongewijzigd gebleven. Misschien is deze fabriek nog wel het enige textielmonument in Oost-Nederland uit de pionierstijd van de textielindustrialisatie in de Noordelijke Nederlanden na de afscheiding van België in 1830. Momenteel wordt de ‘Mallemse fabriek’, ‘Kastanjefabriek’, ‘fabriek van Bouquié’ of ‘Gemavo’ verbouwd tot hotel. Het belooft een fraai visitekaartje voor Eibergen te worden.
De ‘Nieuwe Brug’ bij Eibergen werd in december 1837 zwaar op de proef gesteld bij één van de grootste overstromingen van de Berkel, waardoor de brug bijna wegspoelde. Deze brug is overigens het begin geweest van de latere N18. In de jaren ’50 van de 19de eeuw werd de grote weg van Groenlo door Eibergen (Groenloschestraat/Hagemanstraat) aangelegd. Eibergen kreeg zijn eerste rondweg in de jaren ’30 van de 20ste eeuw: de huidige burgemeester Wilhelmweg.
Tenslotte werd de opheffing van de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo eindelijk een feit. Bestuurlijk liep het al langer moeizaam, terwijl anderzijds veel bronnen inmiddels gedigitaliseerd zijn en via websites beschikbaar zijn gekomen. Een belangrijk doel, het nader toegankelijk maken van de oud-rechterlijke archieven van Stad en Heerlijkheid is ook grotendeels gehaald. De indexen staan op deze website en zijn inmiddels ook aan het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers beschikbaar gesteld. Zo af en toe zal er via deze site nog een nieuwe index aan toegevoegd worden. De collectie microfilms wordt ondergebracht bij de Historische Vereniging Borculo, nadat daartoe overleg is geweest met de vier gemeentelijke heemkundekringen. Het archief van de SSHB is ondergebracht bij het Erfgoedcentrum.
Rest mij mijn volgers en passanten een fijne jaarwisseling te wensen en alle goeds voor het nieuwe jaar 2017,
Het was me het Open Monumentendagje wel. Er was veel te beleven en nog meer aangekondigd in Berkelland en omgeving. Dat laatste was voor mij reden om naar Groenlo te gaan, maar de kelders van het voormalige stadhuis bleken op Open Monumentendag (en andere dagen) alleen op afspraak geopend. Ook de Oude Calixtuskerk was gesloten voor individuele bezoekers. Het leek in Groenlo wel Gesloten Monumentendag. Jammer. Op de heenweg over de fietsspoorbaan gereden. Door de komst van de nieuwe N18 wordt deze onder de oude gemeente Eibergen op maar liefst drie plekken doorsneden. Een tocht naar Groenlo zal t.z.t. een langdurige onderneming worden, maar dat geldt straks ook voor zo’n tochtje met de auto. Misschien moet er tussen beide plaatsen maar een extra glasvezelverbinding aangelegd worden of een dronedienst ingesteld worden. De mais moest hier en daar al gemaaid worden, omdat men deze week begonnen is met de kap van de bomen voor de aanleg van de weg. In de weidelanden tussen Eibergen en Groenlo zijn de piketpaaltjes voor de nieuwe N18 al geplaatst. Over twee jaar is in dit gebied veel definitief geschiedenis.
Dan Berkelland. ’s Morgens werd in Neede de eerste Erfgoedprijs Berkelland uitgereikt aan oud-journalist, Heuvel-, Sluiter- en Zwaluwenkenner Arend Heideman. Zeer verdiend overigens.
In het Museum De Scheper was er een doorlopende belangstelling voor o.a. de tentoongestelde missaalrest, waarover ik al eerder geblogd heb.
Aan het eind van de middag nog even de Kastanjefabriek, de in 1834 door J.P.B. Bouquié in 1834 gebouwde textielfabriek in de Eibergse buurschap Mallem, bezocht, die verbouwd wordt tot hotel. Ik hoop dat het allemaal lukt. Aan het eind van het jaar zit het dak weer dicht. Bij elk bezoek laat de fabriek nog verrassingen zien.
Soms verdwijnen karakteristieke panden geleidelijk uit de tastbare geschiedenis. Het erve Brooks aan de Rekkense Binnenweg behoort tot die categorie. In drie jaar tijd verdween het van de aardbodem. Overigens met een langere voorgeschiedenis, want er was al jaren geleden een oerlelijke schuur meteen voor het oude voorhuis gebouwd. Als er een prijs uitgereikt zou kunnen worden voor verwaarlozing c.q. vernietiging van (potentieel) erfgoed, dan zou ik die dit jaar willen uitreiken aan de eigenaar van dat ooit zo karakteristieke T-huis in Rekken. Het gezegde, alles van waarde is weerloos, gaat ook hier op.
In het programma voor de Open Monumentendag, zaterdag 10 september a.s., is helaas geen aandacht geschonken aan de tentoonstelling van een wel heel bijzonder stuk middeleeuwse geschiedenis van Eibergen in de Schrijverskamer van het Museum De Scheper. Dan hebben we het over de Eibergse missaalrest die onlangs in het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers boven tafel kwam. Ik heb er eerder over geblogd. Het is een zeer bijzonder en uniek document, omdat er maar weinig middeleeuwse documenten bewaard zijn gebleven die betrekking hebben op de liturgie in de toenmalige parochiekerk, de huidige protestantse Oude Mattheus. Dat het stuk aan Eibergen gelinkt kan worden blijkt uit het hergebruik, namelijk als omslag voor een register met zaken de stad Eibergen betreffende. Bovendien is uit een door vicaris Henricus Lembecke opgemaakte inventaris van de bezittingen en inkomsten van de St.-Annavicarie (1486) in de kerk van Eibergen bekend, dat het missaal door de schoolmeester versneden was.
Het in het Latijn gestelde stuk bevat teksten uit de bijbel, alsmede gebeden en aanwijzingen voor de orde van de mis. Vermoedelijk betreft het een bladzijde uit een dodenmis, want veel teksten en gebeden hebben op het overlijden en begraven betrekking. De plaats van de missaalrest in de Eibergse geschiedenis wordt duidelijk gemaakt in een powerpointpresentatie die in doorlopend vertoond wordt.
De missaalrest is een schakel tussen middeleeuwen en Nieuwe Tijd en vertelt o.a. door de handeling van de schoolmeester en het hergebruik als omslag óók het verhaal van de Reformatie in Eibergen. Aansluitend bij een in Münster gebruikte indeling kan die onderverdeeld worden in de Eerste en Tweede Reformatie. De eerste was een kerkhervorming in Lutherse zin, die in de Heerlijkheid Borculo ná 1530 plaatsvond en sterk werd gestimuleerd door de Vrouwe van Borculo, gravin Maria von Hoya und Brockhausen, echtgenote van graaf Joost van Bronckhorst, Heer van Borculo. Het graafschap Hoya was één van de eerste graafschappen waar al vroeg na de Hervorming een kerkorde naar Lutherse snit werd ingevoerd. Daarvoor was de broer van de gravin verantwoordelijk. Na de dood van graaf Joost van Bronckhorst, heeft de gravin-weduwe, met toestemming van de Münsterse leenheer, de bestaande religieuze verhoudingen en dus het Lutheranisme gehandhaafd. Dat heeft ze met verve gedaan. Na haar overlijden, 1579, nam Münster zelf het bestuur over Borculo in handen, maar al met het stadsbestuur van Borculo werden afspraken gemaakt om de nog steeds Lutherse kerkorde te handhaven in de Heerlijkheid Borculo. Naar buiten toe leek alles bij het oude te zijn gebleven, maar dat was slechts schijn. Tegen het einde van het Münsterse tussenbestuur (1579-1616) won het calvinisme aan kracht in de Heerlijkheid Borculo. Calvinistische predikanten waren (als onderpastoors) al aantoonbaar werkzaam in de stad Borculo, Geesteren en mogelijk ook Neede. Eibergen kreeg in 1610, nadat daar de ‘altkatholische religion’ al jarenlang sterk verwaarloosd was, een katholiek priester die het examen door de Geestelijke Raad in Münster goed had doorstaan. Hoewel de Lutherse drost van Borculo weigerde de pastoor in te leiden in het bezit van de pastorie, wist de uit Groenlo geboortige pastoor Paulus Arresdorf zich in Eibergen te handhaven. Hij vertrok pas met de Reformatie in calvinistische zin (de ‘Tweede Reformatie’) in februari 1616. Geen wonder dus, dat toen de in de Heerlijkheid werkzame geestelijken zich op bevel van de Classis Zutphen op 18 juni 1616 te Zutphen meldden om geëxamineerd te worden op hun geloofsovertuiging, er geen geestelijke uit Eibergen kwam opdagen. Arresdorf werd later pastoor van Laag-Elten. In de Eibergse kerk verliep het jaar 1616 tumultueus, vooral door het optreden van dominee Henricus Meilinck, een uit Arnhem verdreven van vrijzinnige sympathieën (Remonstrant) verdachte predikant, die met steun van de nieuwe Heer van Borculo, graaf Joost van Limburg-Stirum, probeerde in de Heerlijkheid aan de bak te komen. Maar fel verzet van de orthodoxe Classis, onder leiding van dominee Wilhelmus Baudartius, gesteund door het Hof van Gelderland, moest Meilinck het veld ruimen. De eerst beroepen predikant Vinckius is waarschijnlijk niet actief geworden in Eibergen. Pas in 1617 kreeg Eibergen in de persoon van Johannes Palmerius een vaste predikant. In de tussentijd namen andere predikanten uit de Classis Zutphen waar.
Het jaar 1616 was voor de gehele Heerlijkheid Borculo, dus ook voor Eibergen, een jaar van overgang: van het vorstbisdom Münster naar de Graafschap Zutphen/Gelderland. Een van de belangrijkste gevolgen was dat de kerken in calvinistische zin hervormd werden. Ook dat is dus 400 jaar geleden.
Het missaal geeft in één document de geschiedenis van die 16de eeuw weer en van de Reformatie in Eibergen. Kom dus kijken.
Het jaar 2016 is om veel redenen gedenkwaardig. Het is dit jaar precies 400 jaar geleden dat de heerlijkheid Borculo door Gelderse troepen werd ingenomen, waarmee uitvoering werd gegeven aan het vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen van 20 december 1615, waarin de heerlijkheid was toegewezen aan graaf Joost van Limburg Stirum en daarmee onder de Gelderse soevereiniteit kwam. Eén van de belangrijke gevolgen was, dat de kerken in de heerlijkheid in calvinistische zin hervormd werden. Dat betekende o.a. dat de kerken ontdaan moesten worden van herinneringen aan het katholieke verleden. De verwijdering van altaren, beelden, sacramentshuizen kostte tijd, vooral ook, omdat de Lutherse graaf Joost zich verzette. Wandschilderingen verdwenen geleidelijk aan onder een dikke laag witte kalk. Het is dit jaar bovendien 450 jaar geleden dat de Beeldenstorm plaatsvond. Hoewel ik tot dusverre geen aanwijzingen heb gevonden dat deze in dat jaar ook in de heerlijkheid gewoed heeft, is het, gelet op de vondst van fragmenten van verwoeste beelden in 1929 in de Needse kerk, aannemelijk dat er op enig moment wel zoiets heeft plaatsgevonden. Specifiek voor Neede geldt dat het dit jaar 170 jaar geleden is dat het oude kerkgebouw werd gesloopt. Juist in 2016 kwam de restauratie en terugplaatsing gereed van twee ooit aan een beeldenstorm ten prooi gevallen beelden en een fragment van een sacramentshuis. Afgelopen zaterdag, 19 maart 2016 werden in het torenportaal van de protestantse kerk te Neede de drie gerestaureerde objecten onthuld. Drie objecten die vermoedelijk tussen 1534 (Wederdopers) en 1616 (kerkhervorming in Calvinistische zin) kapotgeslagen waren en onder de vloer van het kerkschip begraven. Hoewel de vóórreformatorische kerk van Neede in 1846 werd gesloopt en er op dezelfde plek een nieuw gebouw voor in de plaats kwam, zijn de beelden bij die gelegenheid niet teruggevonden. Dat gebeurde pas in 1929 bij een kerkrestauratie. Foto’s van de opgraving van de gefragmenteerde en incomplete beelden, een piëta, ‘Christus op de koude steen’ en een fragment van een sacramentshuis, zijn hier te zien. Na restauratie en een gedeeltelijke reconstructie werden ze geplaatst in het torenportaal, waar ze in 1945 opnieuw beschadigd werden na een brand in kerk en toren. Meer informatie over deze beelden, hun geschiedenis en behoud is te vinden op de website van de stichting die eigenaar is van de unieke beelden: de Stichting tot Instandhouding en Behoud Needse Beelden.
De kerk van Neede heeft de beschikking gehad over nog meer kunstschatten. Al eerder maakte ik melding van de aanwezigheid van een zgn. Marianum (een hangend dubbel Mariabeeld in een krans van sterren, daarom ook wel ‘Maria in der Sonne’ genoemd) in de vóórreformatorische kerk. Dat het niet erg snel ging met de verwijdering van roomse zaken en de aanpassing van het kerkgebouw aan de gereformeerde religie, blijkt wel uit de geestelijke resoluties van de gedeputeerden van Zutphen. In 1617 kreeg de Needse predikant Suave toestemming van de Zutphense gedeputeerden (die de voormalige geestelijke goederen beheerden) om het ‘heilighen huysken’, dat ‘afdacssche wijse’ aan de kerk gebouwd was, te laten slopen. De stenen en het ijzerwerk van dat bouwwerk alsmede het materiaal van de eveneens te slopen altaren in de kerk werden bestemd ‘tot optymmyringhe der scholen’. De voogd van Neede werd met de uitvoering van die werkzaamheden belast.[1] Wat we ons bij dit ‘heilighen huysken’ moeten voorstellen, is vooralsnog onduidelijk. Een kerkhofkapel of devotiekapel misschien? Eibergen kende zijn ‘Hilligen Huysken’ op de Hoge Oever aan de Berkel, ter plaatse van de Oude Algemene Begraafplaats aan de Borculoseweg. Een perceelsnaam herinnerde er aan tot 1829.
Belangrijker in verband met dit blog is de wetenschap dat al 170 jaar bekend is dat de oude Needse kerk over grote wandschilderingen beschikte. De Needse predikant Van Kesteren heeft de geschiedenis van de sloop van de oude kerk zorgvuldig en uitvoerig vastgelegd.[2] Van zijn beschrijving van een mislukte poging tot restauratie en de daarna gevolgde sloop van achtereenvolgens de spits van de kerktoren (1842) en van het kerkgebouw (1846), is hierna een bewerking opgenomen. Daarin wordt gemeld dat de Lochemse predikant Wansleven de op 16 mei 1846 blootgelegde wandschilderingen heeft beschreven en daarover nog in hetzelfde jaar gepubliceerd in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. Deze beschrijving, die ik hierna in een nieuwe transcriptie van de originele beschrijving in de Topografisch-Historische Atlas in het Stedelijk Museum Zutphen (SMZ), laat volgen, is in bewerkte vorm al eerder door Hendrik Odink opgenomen in een artikel onder de titel ‘Schamele rest van een rijk erfdeel’, in diens bundel Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 273-278. Mijn dank geldt Christiaan te Strake van het Stedelijk Museum Zutphen voor de toestemming de tekening en schildering van de Needse fresco’s, die zich eveneens in de THA Zutphen bevinden, te publiceren. Hendrik Odink was er niet mee bekend. De schildering op papier is gemaakt met waterverf. Dat betekent dat details niet goed tot hun recht komen en sommige figuren (bijv. de Christus of God de Vader-figuur) wat onbeholpen overkomen. De beschrijving van dominee Wansleven van het Laatste Oordeel, want dat is het, geeft heel wat meer details. De schildering wekt de indruk van een drieluik, waartoe de wand van het noordelijke kerkschip in de kerk van Neede zich ogenschijnlijk goed leende.
Dominee Van Kesteren heeft in zijn aantekeningen een situatieschets opgenomen van de locaties van de schilderingen met aanduiding van welke voorstelling zich precies waar bevond. Men moet die, met bijbehorende globale beschrijving, maar eens vergelijken met de tekening en de waterverfschildering in het Stedelijk Museum Zutphen. Deze afbeeldingen zijn minder bekend, maar omdat er behalve de beschrijving verder niets meer over is, hebben ze grote historische waarde. De afbeeldingen en de uitvoerige originele beschrijving door Wansleven, maken deel uit van de Topografisch-historische Atlas van het Stedelijk Museum Zutphen.
De laatste jaren van de middeleeuwse St.-Ceciliakerk van Neede Het handschrift[3] van dominee Van Kesteren verhaalt uitvoerig over het toch wel spectaculaire slotstuk van de oude kerspelkerk van Neede:
‘1837. Daar het kerkgebouw der Hervormde Gemeente te Nede in zeer bouwvallige omstandigheden verkeert, en daaraan noodzakelijk vele en belangrijke reparatien moeten plaats hebben, zoo is door kerkvoogden eene opneming laten doen van alle noodige herstellingen met berekening der kosten, welke daartoe gevorderd zullen worden, waarbij is gebleken, dat die kosten zullen bedragen als volgt:
Voor vernieuwing van een gedeelte van het muurwerk aan het koor: fl. 1314,84
Voor het ondervangen en uitwendig bepleisteren van al het muurwerk aan de kerk: 431,10
Voor twaalf nieuwe glasramen van eikenhout, met glas en verwen: 324,30
Voor vernieuwing aan het dak, afbreken der leijen en planken en verder benoodigd houtwerk: 1765,29
Benoodigde leijen enz. en dekken: 1484,15 fl. 3434, 59
Plafon[d] boven het koor, gestu[ca]doort: fl. 476,20
Herstellingen aan het steenen gewelf en pleisterwerk binnen in de kerk: 21,10
Voor het wegnemen der houten balken op het koor en inbrengen van ijzeren stangen: 134,00
Voor het in orde brengen van de gerfkamer: 135,10
Voor ingangen en deuren: 79,50
Voor het verwen der deuren en kozijnen: 10,10
Bedragende alzoo in zijn geheel: fl. 6851,75.’
De kerkenraad besluit een vrijwillige intekening in de gemeente uit te schrijven om het benodigde bedrag (naast overheidssubsidies) bij elkaar te krijgen. Een bedrag ter hoogte van 2800 tot 3000 gulden, bijeen gebracht door de kerkelijke gemeente, zou voldoende zijn om de kosten te dekken (25 februari 1837). Daarbij blijft het voorlopig. Over pogingen subsidies beschikbaar gesteld te krijgen wordt verder niks meer gemeld.
Op 28 april 1844 besluit de kerkenraad om een rekest te sturen aan de algemene synode van de N.H. kerk, waarin de Needse kerkenraad ‘dringend om hulp ter herstelling van onze bouwvallige kerk’ vraagt.
Afbraak torenspits in 1842 Al eerder had het gemeentebestuur, eigenaar van de toren, het muurwerk opnieuw laten invoegen, onder de drie klokken een nieuwe eikenhouten zolder laten aanbrengen met een nieuwe eikenhouten trap en leuning naar de klokkenzolder, de stenen trap van onder naar het uurwerk laten repareren, twee nieuwe torendeuren en drie nieuwe wijzerplaten laten aanbrengen. Het gemeentebestuur had echter bevonden ‘dat de torenspits in den slechtsten staat verkeerde’, waarop een deskundige de torenspits afkeurde. Op dinsdag 9 augustus 1842 werd een begin gemaakt met de sloop door de leien er af te halen. Op donderdagmiddag 18 augustus werden ’s morgens om acht uur ‘de haan en het kruis afgenomen’. Op 20 augustus begon de sloop van de spits, die duurde tot dinsdag 6 september 1842.[4]
Op 16 mei 1844 schrijft dominee George Van Kesteren aan synodelid C.W. Pape over financiële ondersteuning voor ‘de onmisbare herstelling van haar misschien driehondert jarige bouwvallige kerkgebouw’.
Definitieve sluiting en buitenstelling van het kerkgebouw Op 10 augustus 1845 meldt de predikant dat op 29 juli is besloten door kerkvoogden en notabelen, ‘om het kerkgebouw onzer gemeente uit hoofde van den zoo zeer bouwvalligen toestand van hetzelve, na afloop van de openbare godsdienstoefeningen op zondag 17 dezer maand te sluiten; dat aan onze gemeente tot uitoefening van hare openbare godsdienstoefening zou worden aangewezen het schoolgebouw te Nede’.
Op zondag 17 augustus 1845 werd ’s ochtends om 9.00 uur voor de laatste maal een kerkdienst gehouden in de ‘Oude Kerk’. Dominee Van Kesteren preekte over Openbaringen III:3a. Verder een geschiedkundig verhaal: ‘De leer van het evangelie is gedurende 229 jaren, gezuiverd in dat kerkgebouw gepredikt. Het stichtingsjaar van die kerk is niet gevonden, zij was hoogstwaarschijnlijk aan Cecilia toegewijd. Nadat het heerlijk licht der gezegende Hervorming in dit gewest reeds lange was doorgebroken, heeft eerst na den 10den februari 1616 de heerlijkheid Borkulo haare Hervormde leeraren verkregen. Toen het Hof van Gelderland, met eenige raden uit de Hoven van Holland, Vriesland en Utrecht geholpen, een geschil tusschen de Munsterschen en de heeren van Bronkhorst over het regt op de heerlijkheden Borkulo en Lichtenvoorde in het voordeel van Joost, graaf van Bronkhorst, had beslist, en de Algemeene Staten zich meester hadden gemaakt van Lichtenvoorde en Borkulo, heeft Andreas Suave het allereerst, als Hervormd leeraar in die kerk het zuivere evangelie verkondigd. Na hem hebben achtereenvolgens 13 leraren deze gemeente bediend, van welke G. van Kesteren hier, L.W. de Grient Dreux en Johannes Schotsman thans elders werkzaam zijn.
Tijdens de bediening van ds. Magnus Umbgrovius heeft in deze gemeente de dienst van het H. Woord in dat bedehuis stil gestaan, van den 5 september 1665 tot den 5 mei 1666 ten gevolge van de plondering en verwoesting aangerigt door den bisschop van Munster, vóórdat hij den Staten op den 19 september 1665 den oorlog had verklaard.
Nog eenmaal in het jaar 1673 en een gedeelte van het jaar 1674 gedurende den oorlog van ons vaderland met den keurvorst van Keulen en bisschop van Munster, schijnt de openbare godsdienstoefening toen alhier ds. Wesselus Wenslenbergh [Westenbergh] het leeraarambt bekleedde, verhinderd te zijn geweest.’
Op 24 augustus 1845 wordt de eerste kerkdienst in het Needse schoolgebouw gehouden.
Bankenplan oude kerk De kerkvoogden hebben een tekening laten maken van ‘alle de in de Oude Kerk aanwezige eigenbanken’. De eigenaren daarvan worden opgeroepen om de bankenplattegrond te controleren ‘of dezelve juist in kaart gebragt ten einde bij den opbouw der Nieuwe Kerk er geen verschil kunne ontstaan wat de grootte derzelve betreft’ (6 september 1845).
Op 18 september wordt melding gemaakt van het totale beschikbare bedrag van fl. 11.229, 43½ . Tevens wordt gemeld dat ‘na een onderzoek van den toestand der kerk, van hoogerhand ingesteld, weldra het bevel kwam het gebouw te sluiten en zoo spoedig mogelijk behoedzaam af te breken, teneinde dreigende gevaren te voorkomen. Nu moet er te Neede eene nieuwe kerk worden gebouwd, die behalve de oude te gebruiken materialen, eene som van fl. 14.450,– kosten zal. Die som bijeen te brengen gaat de krachten der gemeente te boven. Zij heeft, bij het verzamelen van de gelden voor de reparatie gedaan wat zij kon.’ Neede kwam nog ruim 4000 gulden tekort.
President-kerkvoogd was Heereman. Hij was tevens burgemeester van Neede.
Preekstoel Maandag 22 september 1845: ‘Op heden is de predikstoel uit de kerk genomen en bezorgd ten huize van den predikant. De predikstoel dagteekent van het jaar 1688. Op woensdag haalde schilder en glazenmaker H.D. Busch de glazen uit de loden ramen van de kerk.
In de Evangelische Kerkbode van vrijdag 3 oktober 1845, werd aandacht besteed aan de Needse brief aan ‘de leeraren der Protestantsche Kerk in Nederland’ om financiële ondersteuning. De kerkelijke gemeente Neede telde 2429 zielen.
Aanbesteding afbraak De aanbesteding van de afbraak van de oude kerk en de bouw van een nieuwe kerk vond plaats op 15 april 1846 bij de weduwe G.J. Meyer in Neede. Aannemer werd B.J. van Eerden uit Aalten voor fl. 14.350,–
Kerkorgel Het kerkorgel werd uiteraard ook afgebroken, maar zou worden herplaatst in de nieuwe kerk. De Haaksbergse orgelmaker Ambrost was erbij betrokken. Op 23 april 1846 werd het orgel uit de kerk weggehaald, ‘nadat de heer J.C. Stoeker, organist, nog eenmaal voor het laatst in de Oude Kerk zijn gaven op het orgel had laten hooren’. Het orgel gaf nog een geheim prijs: maandag, 27 april 1846. ‘Toen men laatstleden vrijdag den 24 dezer het inwendige des orgels in de Oude Kerk (…) uiteen nam, heeft men in goeden staat gevonden een wapenbordje, zoo men zegt, het wapen van den graaf van Hessen. Er staat op het jaargetal 1633. Deze graaf zou weleer aan het klooster te Boeckholt [Bocholt] uit hetwelke dit speeltuig gekocht is ten jare 1807 of 1808, dat orgel hebben ten geschenke gegeven uit dankbaarheid voor de goede verpleging die zij de gewonde krijgslieden in dat klooster ondervonden hadden’.
Op dinsdag 5 mei 1846 werd een begin gemaakt met het afnemen van de leien van het kerkdak.
Ontdekking muurschilderingen Zaterdag, 16 mei 1846: ‘des voordemiddags ten 9 ure, heeft men in de Oude Kerk boven de pilaren over de pilaar waartegen vroeger de predikstoel gestaan heeft, de muur beginnen af te schaven. Er is voor de dag gekomen een schilderstuk voorstellende no. 1, het Laatste Oordeel; no. 2, den Hemel; no. 3, waarschijnlijk de Hel, besloten en eene lijst, no. 4.
Men zag op no. 1 bovenaan Jezus Christus, staande op de wereldkloot, aan de regterzijde las men: Gaet ghi gebenidide in dat guijte leven; aan de linkerhand: Gaet ghi vermalidide in die wide verdomnisse’. De Opstanding der dooden scheen er op geschilderd.
Wat lager stond (misschien) de Aartsengel met het zwaard der geregtigheid in de regter, de weegschaal in de linkerhand.
In de schaal aan de regterhand zag men een mensch die zwaarder woog dan een dier, dat zeer veel gelijkenis met een varken had, hetwelk in de linkerschaal lag.
Onder de schalen lag een duivel of ander helsch gedrocht, hetgeen met het hoofd even voorbij de linkerschaal uitkwam en dat met armen of klaauwen moeite deed om de linkerschaal naar beneden te halen. De Aartsengel had de voeten op dit gedrocht.
Aan de regterzijde lag Maria aan de linkerzijde van Johannes de Dooper. Meer op den benedengrond zag men groepen van menschen uit alle standen en van elken leeftijd, die door eenen goeden geest geleid en door den duivel verleid worden.
In no. 2 zag men den Hemel als het Huis des Vaders, waar vele woningen zijn.
Van no. 3 was niets dan bovenaan een Duivel te zien.’
Vervolgens een afschrift van een artikel uit het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, door N.G. Kist, ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte Middeleeuwsche Muurschilderingen’, bladz. 22, regel 7 van boven – 28 II.
Vrijdag 29 mei 1846: ’Hedenmiddag, ruim 5 ure, is het laatste gedeelte van het muurwerk (bestaande in een gedeelte van het choor aan de zuidzijde) der Oude Kerk omgeschroefd en gevallen’.
Maandag 8 juni 1846: ‘Bij het naauwkeurigst onderzoek ten verzoeke van den predikant in het bijzonder, heeft niemand der timmerlieden, metselaars of arbeiders iets gevonden, waardoor men tot het jaar of den tijd der stichting van de gesloopte kerk eenigzins zoude kunnen besluiten’.
Eerste steen nieuwbouw Dominee Van Kesteren wordt uitgenodigd om de eerste steen te leggen (23 juni 1846). Hij heeft echter de voorkeur voor de president-kerkvoogd, Quirin George Nicolas Heereman, burgemeester van Neede. Dat gebeurt en de eerste steen wordt gelegd op 7 juli 1846. Die eerste steen wordt gelegd ‘aan het metselwerk, waarop een predikstoel zal geplaatst worden’. (…) De plegtigheid werd besloten met eene toespraak van den predikant. Later vereenigden de collegien (kerk en gemeentebestuur) zich vriend-broederlijk ten huize van den logementhouder J.C. Stocker. Aan de werklieden viel een gepast onthaal te beurt’.
Transcriptie van de beschrijving door dominee Wansleven van de schildering van het Laatste Oordeel in de af te breken oude kerk van Neede in 1846.[5]
[P 00693][6] ‘Bij het afbreken van de oude kerk te Neede, en in de lente van het jaar (1846), heeft zich, achter de zich loslatende en verder door de arbeiders weggeruimde witkalk, op den wand aan de noorderzijde tusschen de boogswijze toelopende kolommen, een fresco-schilderwerk vertoond, dat den middenwand geheel, en de ruimte der boogwanden aan de regter- en linkerzijde, ieder ter halverwege besloeg. De voorstelling was als volgt:
‘In de spits van den middenboogwand vertoonde zich het beeld van den Zaligmaker[7], gaande uit het linkeroog een zwaard, uit het regter een palmtak. Hij was gezeten op twee breede, halve bogen (regenboog?), en had onder de voeten een bol (wereldkloot?) met een omschrift aan de regterzijde: Gaet ghi gebenedide in dat guyte leven! Aan de linkerzijde: Gaet ghi vermaledide in die wide verdomnisse! Ter wederzijde van den Zaligmaker stond een engel, blazende op een ligt gebogen bazuin. Iets lager stond ter regterzijde een blaauw geschilderde engel met een T (kruis) en speer; ter linkerzijde een zwart geschilderde engel met een spons op een stengel, een geesel- [P 00693c-II] zweep en een kolomvormig voorwerp (beschadigd, vermoedelijk de geeselpaal).
Vlak onder den bol stond een engel met een dreigend boven het hoofd opgeheven zwaard, houdende in de linkerhand eene weegschaal.[8] In den schaalbak ter regterhand (altijd van het tafereel) lag een nakend menschenbeeld geknield in ootmoedige houding, zijnde de schaalbak tot op den grond toe neergezakt. In den schaalbak ter linkerzijde lag een gedrocht met uitgestoken tong en afhangenden staart. Onder den schaalbak lag een afzichtelijke duivel, alle moeite aanwendende om de schaal naar beneden te halen. Ter regterzijde van den engel die de schaal hield, lag een blaauw geschilderd vrouwenbeeld, geknield in biddende houding (Maria). Daartegenover, ter linkerzijde, een rood gekleurd mansbeeld, eveneens geknield, met biddend opgehevene handen, en voor dit beeld een klein, naakt, menschenbeeldtje, de gevouwen handen naar hem opheffende. Op den achtergrond van dit tafereel vertoonde zich een groen geschilderd bergachtig landschap, voorstellende de opstanding der dooden. [P 00693c_III] Onderscheidene kuilen (graven), waaruit naakte menschenbeelden te halver lijve verschijnen. Bij onderscheidene een engel staande om hen te helpen.
Lager op den voorgrond vertoonden zich onderscheidene groepen, meestal van drie personen, als een menschenbeeld, hebbende ter regterhand een engel, ter linkerzijde een duivel. Zoo bevond zich midden op het tafereel, op den voorgrond, een zittende (barende?) vrouw, hebbende aan hare regterzijde een in het zwart geklede vrouw (geestelijke zuster? Of vroedvrouw?), aan hare linkerzijde een duivel. Naast den groep, iets meer naar de linkerzijde van het tafereel, stond eene oude vrouw, in ’t rood gekleed, met de linkerhand eene melkkarn vasthoudende, waarnaast een rood aarden pot stond. Aan de andere zijde van de melkkarn stond een duivel. Tusschen deze beide groepen werd gezien een dansende duivel, houdende een breedwaayende cedel[9] in zijne klaauwen, dwars voor het lijf, met onleesbaar opschrift. Meer naar [P 00693c-IV] de linkerzijde van het tafereel werd gezien eene vrouw in prachtig blaauwe kleeding, gezeten op een sierlijken kruiwagen, voortgeschoven wordende door een duivel die in een soort van mand, naar het geschubde achtereinde van een visch gelijkende, twee menschenbeelden droeg. De kruiwagen werd voortgestuwd naar een prelaat, die in een wijd gestoelte was gezeten en in de regterhand een kannentje hield en aan den linkerarm een wierookvat had hangende. Voor zijne voeten stond een rookend en vlammend komvoor[10] met een onleesbaar omschrift.
Geheel ter linkerzijde van het tafereel vertoonde zich een groep van joelende soldaten met lansen gewapend. Daaronder waren, merkwaardig, een vooropgaande, in ’t rood veel hebbende van een kardinaal, op de trom slaande. Daarachter een in fraaye blaauw gestreepte kleeding, eene sierlijke vlag waayende, waarop roode en witte dwarstreepen. Nog verder daarachter een krijgsman die een breed slagzwaard met beide handen ophief. Dat zwaard was kennelijk gerigt op een [P 00693c-V] Moor die voor hem geknield lag, en hem een kleiner zwaard, dat nog aan zijne zijde hing, poogde te ontrukken. De linkerarm van den Moor was boven den elleboog doorgehouwen en bleef slegts aan een smal streepje vleesch hangen.
De boog ter linkerzijde van den aanschouwer was slechts half beschilderd. Daarop werd gevonden: een groot gebouw in Oosterschen vorm (denkelijk eene voorstelling van den hemel, naar aanleiding van Joan. XIV 2a)[11]. Op den voorgrond zag men de poort in den muur die het geheele gebouw scheen te omgeven. Vóór de poort stond Petrus, met den sleutel in de hand, en naast hem waarschijnlijk Joannes. Verder zag men, naar de regterzijde van den aanschouwer, aan den middenboogwand aansluitende, eene menigte menschen, queue[12] makende en zich in het onzigtbare verliezende. Daaronder waren te onderscheiden: voorop een koning en een boer naast elkander, met uitgestoken armen ingang vragende. [P 00693c-VI] Daarnaast een oud man, met baard en tulband, in Oostersche kleeding. Verder een gekroond hoofd met een priesterstaf in de hand, en een boer met een bijl op den schouder in smeekende houding. Boven de geheele groep werd gezien het bovenlijf van een engel, en nog iets hooger, twee engelen, tegenover elkaar gezeten in biddende houding.
Ter linkerzijde van dit tafereel, zag men op den achtergrond boven de poort het gebouw dat geheel koepelvormig, slechts voor een gedeelte zigtbaar was. Het was zamengesteld uit verschillende kleinere koepels, waarvan er slechts drie zichtbaar waren. De eerste, naar de linkerzijde van den aanschouwer, had drie open nissen, en de middenste, van welke gezien werd het beeld van een oud man met een kroon op het hoofd, houdende de regterhand opgeheven en in de linker een bol (misschien de voorstelling van God den Vader in het [P 00693c-VII] costuum van paus). Uit de beide nissen aan weerszijden staken engelen de armen biddend naar de middenste uit. De tweede koepel had ook drie open nissen, elk met een beeld erin. In de derde koepel waren slechts twee nissen zigtbaar (denkelijk wegens de bogt dien het gebouw daar maakte), maar in de eerste vertoonde zich één, in de andere twee beelden.
Boven het geheele tafereel kwamen engelen, kinderen dragende, aangevlogen. Op den halven boogwand, ter regterzijde van den aanschouwer, heeft de kalk niet willen loslaten. De zwarte kleur, die zig daar overal vertoonde, en de enkele duidelijke voorstelling van een duivelsbeeld, leidt tot het vermoeden, dat op dien wand de hel zal geschilderd zijn.
Het komt mij voor, dat de schilder het doel heeft gehad om eene voorstelling te geven van het tegenwoordige [P 00693c-VIII] leven in verband met het toekomende. Hoewel één schilderstuk uitmakende, zijn er tog kennelijk twee groote afdeelingen op het tafereel en ook de half beschilderde boogwanden ter regter- en ter linkerzijde, staan in verband met het hoofdtafereel.
Bepaaldelijk dunkt mij, dat de kunstenaar den toestand van den mensch op aarde heeft willen voorstellen als een toestand van strijd. Vandaar beschermengel en duivel. Is mijne opvatting van de zittende vrouw op de voorgrond van het middenvak, als een barende, juist, dan moet de groep in verband met die van de oude vrouw bij de melkkarn te kennen geven, dat de verleiding reeds bij de geboorte begint en in den ouderdom nog niet ophoudt, zal de duivel, die de vrouw op een kruiwagen naar den biechtstoel voert, ons ook moeten zeggen: biecht maar! Als gij u niet verbeterd, zijt gij toch onze prooi!
[P 00693c-IX] Bij de soldaten ter linkerzijde op het middenvak is geen duivel te zien. Die stand is uit zichzelve verleidelijk genoeg. Er ligt ook alle uitdrukking van woestheid en ligtzinnigheid in de groep. Zij gaan met slaande trom en vliegend vaandel naar de hel! Want de groep grenst terstond [aan] de half beschilderde boogwand der linkerzijde.
Opmerkelijk is misschien nog, dat op eene grafzerk in de Groote of St.-Walburgkerk te Zutphen een beeldhouwwerk gevonden wordt met eenige beelden van het hier beschreven tafereel: da van den Zaligmaker met zwaard en palmtak, de engelen op bazuinen blazende, en van den voet ter regterzijde der zaligen, door engelen geleid wordende ten hemel. Ter linkerzijde de verdoemden, door een duivel gedreven wordende in de hel, [P 00693c-X] zijnde de wijd geopende kaken van een draak!’.
[in andere hand:] door ds. Wansleven, predikant te Lochem. Dit relaas schijnt afgedrukt te zijn door Kist over de middeleeuwsche muurschild. (Archief v. Kerk. Gesch., D. VI). Volgens opgave was ’t geschreven door den predikant Wansleven.
Bennie te Vaarwerk
[1] Gelders Archief, 0005Archief Staten Zutphen, inv.nr. 387. Resoluties van Gedeputeerden in geestelijke zaken, 1617.
[2] Gelders Archief, 0523 N.H. gemeente Neede, inv.nr. 195. Aantekeningen van G. van Kesteren, predikant te Nede, omtrent de oude en nieuwe kerk en wat daarin is geschied bij de Hervormde geemente te Nede’, 1811-1857
[3] Gelders Archief, 0523 Hervormde Gemeente Neede, inv.nr. 195.
[4] Over de oude Needse hoge torenspits: Hendrik Odink, ‘De Neese paknolde’, [pieknaald] in: Idem, Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 197-199. Volgens Odink had de afbraak in 1844, ‘hoogstens 1843’ plaats. Het was echter 1842.
[5] Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas, Beschrijving door ds. Wansleven van de muurschilderingen in de in 1846 gesloopte kerk van Neede, inv.nrs. P 00693c-I t/m P 00693c-X
[6] De pagina begint met een opmerking in andere hand: ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderingen, bijz. over die in de Pieterskerk te Leiden, door N.C. Kist, Archief voor kerk. Gesch. XVII, Leiden 1846, p. 440’.
[7] Op de schildering lijkt het wel alsof een wat hulpeloze God de Vader is afgebeeld. De beschrijving sluit beter aan bij wat op laatmiddeleeuwse schilderijen van het Laatste Oordeel te zien is. Waterverf leent zich nu eenmaal niet goed voor details.
[8] Meestal de aartsengel Michael die de zielen weegt. De uitverkorenen gaan naar de hemel (rechts van Christus), de verdoemden naar de hel (links van Christus)