Categoriearchief: Kerkgeschiedenis

De muurschilderingen in de in 1846 gesloopte St.-Ceciliakerk van Neede

De fraaie toegangspartij tot de toren van de protestantse kerk te Neede.
De fraaie toegangspartij tot de toren van de protestantse kerk te Neede.

Het jaar 2016 is om veel redenen gedenkwaardig. Het is dit jaar precies 400 jaar geleden dat de heerlijkheid Borculo door Gelderse troepen werd ingenomen, waarmee uitvoering werd gegeven aan het vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen van 20 december 1615, waarin de heerlijkheid was toegewezen aan graaf Joost van Limburg Stirum en daarmee onder de Gelderse soevereiniteit kwam. Eén van de belangrijke gevolgen was, dat de kerken in de heerlijkheid in calvinistische zin hervormd werden. Dat betekende o.a. dat de kerken ontdaan moesten worden van herinneringen aan het katholieke verleden. De verwijdering van altaren, beelden, sacramentshuizen kostte tijd, vooral ook, omdat de Lutherse graaf Joost zich verzette. Wandschilderingen verdwenen geleidelijk aan onder een dikke laag witte kalk. Het is dit jaar bovendien 450 jaar geleden dat de Beeldenstorm plaatsvond. Hoewel ik tot dusverre geen aanwijzingen heb gevonden dat deze in dat jaar ook in de heerlijkheid gewoed heeft, is het, gelet op de vondst van fragmenten van verwoeste beelden in 1929 in de Needse kerk, aannemelijk dat er op enig moment wel zoiets heeft plaatsgevonden. Specifiek voor Neede geldt dat het dit jaar 170 jaar geleden is dat het oude kerkgebouw werd gesloopt. Juist in 2016 kwam de restauratie en terugplaatsing gereed van twee ooit aan een beeldenstorm ten prooi gevallen beelden en een fragment van een sacramentshuis. Afgelopen zaterdag, 19 maart 2016 werden in het torenportaal van de protestantse kerk te Neede de drie gerestaureerde objecten onthuld. Drie objecten die vermoedelijk tussen 1534 (Wederdopers) en 1616 (kerkhervorming in Calvinistische zin) kapotgeslagen waren en onder de vloer van het kerkschip begraven. Hoewel de vóórreformatorische kerk van Neede in 1846 werd gesloopt en er op dezelfde plek een nieuw gebouw voor in de plaats kwam, zijn de beelden bij die gelegenheid niet teruggevonden. Dat gebeurde pas in 1929 bij een kerkrestauratie. Foto’s van de opgraving van de gefragmenteerde en incomplete beelden, een piëta, ‘Christus op de koude steen’ en een fragment van een sacramentshuis, zijn hier te zien. Na restauratie en een gedeeltelijke reconstructie werden ze geplaatst in het torenportaal, waar ze in 1945 opnieuw beschadigd werden na een brand in kerk en toren. Meer informatie over deze beelden, hun geschiedenis en behoud is te vinden op de website van de stichting die eigenaar is van de unieke beelden: de Stichting tot Instandhouding en Behoud Needse Beelden.

Kadastraal minuutplan 1828 van de kerk en het kerkhof te Neede.
Kadastraal minuutplan 1828 van de kerk en het kerkhof te Neede.

De kerk van Neede heeft de beschikking gehad over nog meer kunstschatten. Al eerder maakte ik melding van de aanwezigheid van een zgn. Marianum (een hangend dubbel Mariabeeld in een krans van sterren, daarom ook wel ‘Maria in der Sonne’ genoemd) in de vóórreformatorische kerk. Dat het niet erg snel ging met de verwijdering van roomse zaken en de aanpassing van het kerkgebouw aan de gereformeerde religie, blijkt wel uit de geestelijke resoluties van de gedeputeerden van Zutphen. In 1617 kreeg de Needse predikant Suave toestemming van de Zutphense gedeputeerden (die de voormalige geestelijke goederen beheerden) om het ‘heilighen huysken’, dat ‘afdacssche wijse’ aan de kerk gebouwd was, te laten slopen. De stenen en het ijzerwerk van dat bouwwerk alsmede het materiaal van de eveneens te slopen altaren in de kerk werden bestemd ‘tot optymmyringhe der scholen’. De voogd van Neede werd met de uitvoering van die werkzaamheden belast.[1] Wat we ons bij dit ‘heilighen huysken’ moeten voorstellen, is vooralsnog onduidelijk. Een kerkhofkapel of devotiekapel misschien? Eibergen kende zijn ‘Hilligen Huysken’ op de Hoge Oever aan de Berkel, ter plaatse van de Oude Algemene Begraafplaats aan de Borculoseweg. Een perceelsnaam herinnerde er aan tot 1829.

Belangrijker in verband met dit blog is de wetenschap dat al 170 jaar bekend is dat de oude Needse kerk over grote wandschilderingen beschikte. De Needse predikant Van Kesteren heeft de geschiedenis van de sloop van de oude kerk zorgvuldig en uitvoerig vastgelegd.[2] Van zijn beschrijving van een mislukte poging tot restauratie en de daarna gevolgde sloop van achtereenvolgens de spits van de kerktoren (1842) en van het kerkgebouw (1846), is hierna een bewerking opgenomen. Daarin wordt gemeld dat de Lochemse predikant Wansleven de op 16 mei 1846 blootgelegde wandschilderingen heeft beschreven en daarover nog in hetzelfde jaar gepubliceerd in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. Deze beschrijving, die ik hierna in een nieuwe transcriptie van de originele beschrijving in de Topografisch-Historische Atlas in het Stedelijk Museum Zutphen (SMZ), laat volgen, is in bewerkte vorm al eerder door Hendrik Odink opgenomen in een artikel onder de titel ‘Schamele rest van een rijk erfdeel’, in diens bundel Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 273-278. Mijn dank geldt Christiaan te Strake van het Stedelijk Museum Zutphen voor de toestemming de tekening en schildering van de Needse fresco’s, die zich eveneens in de THA Zutphen bevinden, te publiceren. Hendrik Odink was er niet mee bekend. De schildering op papier is gemaakt met waterverf. Dat betekent dat details niet goed tot hun recht komen en sommige figuren (bijv. de Christus of God de Vader-figuur) wat onbeholpen overkomen. De beschrijving van dominee Wansleven van het Laatste Oordeel, want dat is het, geeft heel wat meer details. De schildering wekt de indruk van een drieluik, waartoe de wand van het noordelijke kerkschip in de kerk van Neede zich ogenschijnlijk goed leende.

Dominee Van Kesteren heeft in zijn aantekeningen een situatieschets opgenomen van de locaties van de schilderingen met aanduiding van welke voorstelling zich precies waar bevond. Men moet die, met bijbehorende globale beschrijving, maar eens vergelijken met de tekening en de waterverfschildering in het Stedelijk Museum Zutphen. Deze afbeeldingen zijn minder bekend, maar omdat er behalve de beschrijving verder niets meer over is, hebben ze grote historische waarde. De afbeeldingen en de uitvoerige originele beschrijving door Wansleven, maken deel uit van de Topografisch-historische Atlas van het Stedelijk Museum Zutphen.

De laatste jaren van de middeleeuwse St.-Ceciliakerk van Neede
Het handschrift[3] van dominee Van Kesteren verhaalt uitvoerig over het toch wel spectaculaire slotstuk van de oude kerspelkerk van Neede:

‘1837. Daar het kerkgebouw der Hervormde Gemeente te Nede in zeer bouwvallige omstandigheden verkeert, en daaraan noodzakelijk vele en belangrijke reparatien moeten plaats hebben, zoo is door kerkvoogden eene opneming laten doen van alle noodige herstellingen met berekening der kosten, welke daartoe gevorderd zullen worden, waarbij is gebleken, dat die kosten zullen bedragen als volgt:

  • Voor vernieuwing van een gedeelte van het muurwerk aan het koor: fl. 1314,84
  • Voor het ondervangen en uitwendig bepleisteren van al het muurwerk aan de kerk: 431,10
  • Voor twaalf nieuwe glasramen van eikenhout, met glas en verwen: 324,30
  • Voor vernieuwing aan het dak, afbreken der leijen en planken en verder benoodigd houtwerk: 1765,29
  • Benoodigde leijen enz. en dekken: 1484,15   fl. 3434, 59
  • Plafon[d] boven het koor, gestu[ca]doort:           fl.   476,20
  • Herstellingen aan het steenen gewelf en pleisterwerk binnen in de kerk: 21,10
  • Voor het wegnemen der houten balken op het koor en inbrengen van ijzeren stangen: 134,00
  • Voor het in orde brengen van de gerfkamer: 135,10
  • Voor ingangen en deuren: 79,50
  • Voor het verwen der deuren en kozijnen: 10,10

Bedragende alzoo in zijn geheel: fl. 6851,75.’

De kerkenraad besluit een vrijwillige intekening in de gemeente uit te schrijven om het benodigde bedrag (naast overheidssubsidies) bij elkaar te krijgen. Een bedrag ter hoogte van 2800 tot 3000 gulden, bijeen gebracht door de kerkelijke gemeente, zou voldoende zijn om de kosten te dekken (25 februari 1837). Daarbij blijft het voorlopig. Over pogingen subsidies beschikbaar gesteld te krijgen wordt verder niks meer gemeld.

Op 28 april 1844 besluit de kerkenraad om een rekest te sturen aan de algemene synode van de N.H. kerk, waarin de Needse kerkenraad ‘dringend om hulp ter herstelling van onze bouwvallige kerk’ vraagt.

Afbraak  torenspits in 1842
Al eerder had het gemeentebestuur, eigenaar van de toren, het muurwerk opnieuw laten invoegen, onder de drie klokken een nieuwe eikenhouten zolder laten aanbrengen met een nieuwe eikenhouten trap en leuning naar de klokkenzolder, de stenen trap van onder naar het uurwerk laten repareren, twee nieuwe torendeuren en drie nieuwe wijzerplaten laten aanbrengen. Het gemeentebestuur had echter bevonden ‘dat de torenspits in den slechtsten staat verkeerde’, waarop een deskundige de torenspits afkeurde. Op dinsdag 9 augustus 1842 werd een begin gemaakt met de sloop door de leien er af te halen. Op donderdagmiddag 18 augustus werden ’s morgens om acht uur ‘de haan en het kruis afgenomen’. Op 20 augustus begon de sloop van de spits, die duurde tot dinsdag 6 september 1842.[4]

Op 16 mei 1844 schrijft dominee George Van Kesteren aan synodelid C.W. Pape over financiële ondersteuning voor ‘de onmisbare herstelling van haar misschien driehondert jarige bouwvallige kerkgebouw’.

Definitieve sluiting en buitenstelling van het kerkgebouw
Op 10 augustus 1845 meldt de predikant dat op 29 juli is besloten door kerkvoogden en notabelen, ‘om het kerkgebouw onzer gemeente uit hoofde van den zoo zeer bouwvalligen toestand van hetzelve, na afloop van de openbare godsdienstoefeningen op zondag 17 dezer maand te sluiten; dat aan onze gemeente tot uitoefening van hare openbare godsdienstoefening zou worden aangewezen het schoolgebouw te Nede’.
Op zondag 17 augustus 1845 werd ’s ochtends om 9.00 uur voor de laatste maal een kerkdienst gehouden in de ‘Oude Kerk’. Dominee Van Kesteren preekte over Openbaringen III:3a. Verder een geschiedkundig verhaal: ‘De leer van het evangelie is gedurende 229 jaren, gezuiverd in dat kerkgebouw gepredikt. Het stichtingsjaar van die kerk is niet gevonden, zij was hoogstwaarschijnlijk aan Cecilia toegewijd. Nadat het heerlijk licht der gezegende Hervorming in dit gewest reeds lange was doorgebroken, heeft eerst na den 10den februari 1616 de heerlijkheid Borkulo haare Hervormde leeraren verkregen. Toen het Hof van Gelderland, met eenige raden uit de Hoven van Holland, Vriesland en Utrecht geholpen, een geschil tusschen de Munsterschen en de heeren van Bronkhorst over het regt op de heerlijkheden Borkulo en Lichtenvoorde in het voordeel van Joost, graaf van Bronkhorst, had beslist, en de Algemeene Staten zich meester hadden gemaakt van Lichtenvoorde en Borkulo, heeft Andreas Suave het allereerst, als Hervormd leeraar in die kerk het zuivere evangelie verkondigd. Na hem hebben achtereenvolgens 13 leraren deze gemeente bediend, van welke G. van Kesteren hier, L.W. de Grient Dreux en Johannes Schotsman thans elders werkzaam zijn.
Tijdens de bediening van ds. Magnus Umbgrovius heeft in deze gemeente de dienst van het H. Woord in dat bedehuis stil gestaan, van den 5 september 1665 tot den 5 mei 1666 ten gevolge van de plondering en verwoesting aangerigt door den bisschop van Munster, vóórdat hij den Staten op den 19 september 1665 den oorlog had verklaard.
Nog eenmaal in het jaar 1673 en een gedeelte van het jaar 1674 gedurende den oorlog van ons vaderland met den keurvorst van Keulen en bisschop van Munster, schijnt de openbare godsdienstoefening toen alhier ds. Wesselus Wenslenbergh [Westenbergh] het leeraarambt bekleedde, verhinderd te zijn geweest.’
Op 24 augustus 1845 wordt de eerste kerkdienst in het Needse schoolgebouw gehouden.

Bankenplan oude kerk
De kerkvoogden hebben een tekening laten maken van ‘alle de in de Oude Kerk aanwezige eigenbanken’. De eigenaren daarvan worden opgeroepen om de bankenplattegrond te controleren ‘of dezelve juist in kaart gebragt ten einde bij den opbouw der Nieuwe Kerk er geen verschil kunne ontstaan wat de grootte derzelve betreft’ (6 september 1845).

De banken in de kerk van Neede, mogelijk in 1845 vervaardigd. Ik heb de indruk dat de tekening jonger is. (Gelders Archief, N.H. kerk Neede, inv.nr. 152)
De banken in de kerk van Neede, mogelijk in 1845 vervaardigd. Ik heb de indruk dat de tekening jonger is. (Gelders Archief, N.H. kerk Neede, inv.nr. 152)

Op 18 september wordt melding gemaakt van het totale beschikbare bedrag van fl. 11.229, 43½ . Tevens wordt gemeld dat ‘na een onderzoek van den toestand der kerk, van hoogerhand ingesteld, weldra het bevel kwam het gebouw te sluiten en zoo spoedig mogelijk behoedzaam af te breken, teneinde dreigende gevaren te voorkomen. Nu moet er te Neede eene nieuwe kerk worden gebouwd, die behalve de oude te gebruiken materialen, eene som van fl. 14.450,– kosten zal. Die som bijeen te brengen gaat de krachten der gemeente te boven. Zij heeft, bij het verzamelen van de gelden voor de reparatie gedaan wat zij kon.’ Neede kwam nog ruim 4000 gulden tekort.
President-kerkvoogd was Heereman. Hij  was tevens burgemeester van Neede.

Preekstoel
Maandag 22 september 1845: ‘Op heden is de predikstoel uit de kerk genomen en bezorgd ten huize van den predikant. De predikstoel dagteekent van het jaar 1688. Op woensdag haalde schilder en glazenmaker H.D. Busch de glazen uit de loden ramen van de kerk.

In de Evangelische Kerkbode van vrijdag 3 oktober 1845, werd aandacht besteed aan de Needse brief aan ‘de leeraren der Protestantsche Kerk in Nederland’ om financiële ondersteuning. De kerkelijke gemeente Neede telde 2429 zielen.

Aanbesteding afbraak
De aanbesteding van de afbraak van de oude kerk en de bouw van een nieuwe kerk vond plaats op 15 april 1846 bij de weduwe G.J. Meyer in Neede. Aannemer werd B.J. van Eerden uit Aalten voor fl. 14.350,–

Kerkorgel
Het kerkorgel werd uiteraard ook afgebroken, maar zou worden herplaatst in de nieuwe kerk. De Haaksbergse orgelmaker Ambrost was erbij betrokken. Op 23 april 1846 werd het orgel uit de kerk weggehaald, ‘nadat de heer J.C. Stoeker, organist, nog eenmaal voor het laatst in de Oude Kerk zijn gaven op het orgel had laten hooren’. Het orgel gaf nog een geheim prijs: maandag, 27 april 1846. ‘Toen men laatstleden vrijdag den 24 dezer het inwendige des orgels in de Oude Kerk (…) uiteen nam, heeft men in goeden staat gevonden een wapenbordje, zoo men zegt, het wapen van den graaf van Hessen. Er staat op het jaargetal 1633. Deze graaf zou weleer aan het klooster te Boeckholt [Bocholt] uit hetwelke dit speeltuig gekocht is ten jare 1807 of 1808, dat orgel hebben ten geschenke gegeven uit dankbaarheid voor de goede verpleging die zij de gewonde krijgslieden in dat klooster ondervonden hadden’.

Op dinsdag 5 mei 1846 werd een begin gemaakt met het afnemen van de leien van het kerkdak.

Ontdekking muurschilderingen
Zaterdag, 16 mei 1846: ‘des voordemiddags ten 9 ure, heeft men in de Oude Kerk boven de pilaren over de pilaar waartegen vroeger de predikstoel gestaan heeft, de muur beginnen af te schaven. Er is voor de dag gekomen een schilderstuk voorstellende no. 1, het Laatste Oordeel; no. 2, den Hemel; no. 3, waarschijnlijk de Hel, besloten en eene lijst, no. 4.

Schets in de aantekeningen van dominee Van Kesteren. De nummers verwijzen naar de locatie op de kerkwanden van de onderdelen van het Laatste Oordeel. (Gelders Archief, NH kerk Neede, inv.nr. 195)
Schets van de beschilderde wanden en gewelven in de aantekeningen van dominee Van Kesteren. De nummers verwijzen naar de locatie op de kerkwanden van de onderdelen van het Laatste Oordeel. (Gelders Archief, NH kerk Neede, inv.nr. 195)

Men zag op no. 1 bovenaan Jezus Christus, staande op de wereldkloot, aan de regterzijde las men: Gaet ghi gebenidide in dat guijte leven; aan de linkerhand: Gaet ghi vermalidide in die wide verdomnisse’. De Opstanding der dooden scheen er op geschilderd.
Wat lager stond (misschien) de Aartsengel met het zwaard der geregtigheid in de regter, de weegschaal in de linkerhand.
In de schaal aan de regterhand zag men een mensch die zwaarder woog dan een dier, dat zeer veel gelijkenis met een varken had, hetwelk in de linkerschaal lag.
Onder de schalen lag een duivel of ander helsch gedrocht, hetgeen met het hoofd even voorbij de linkerschaal uitkwam en dat met armen of klaauwen moeite deed om de linkerschaal naar beneden te halen. De Aartsengel had de voeten op dit gedrocht.
Aan de regterzijde lag Maria aan de linkerzijde van Johannes de Dooper. Meer op den benedengrond zag men groepen van menschen uit alle standen en van elken leeftijd, die door eenen goeden geest geleid en door den duivel verleid worden.
In no. 2 zag men den Hemel als het Huis des Vaders, waar vele woningen zijn.
Van no. 3 was niets dan bovenaan een Duivel te zien.’

Vervolgens een afschrift van een artikel uit het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, door N.G. Kist, ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte Middeleeuwsche Muurschilderingen’, bladz. 22, regel 7 van boven – 28 II.

Vrijdag  29 mei 1846: ’Hedenmiddag, ruim 5 ure, is het laatste gedeelte van het muurwerk (bestaande in een gedeelte van het choor aan de zuidzijde) der Oude Kerk omgeschroefd en gevallen’.

Maandag 8 juni 1846: ‘Bij het naauwkeurigst onderzoek ten verzoeke van den predikant in het bijzonder, heeft niemand der timmerlieden, metselaars of arbeiders iets gevonden, waardoor men tot het jaar of den tijd der stichting van de gesloopte kerk eenigzins zoude kunnen besluiten’.

Eerste steen nieuwbouw
Dominee Van Kesteren wordt uitgenodigd om de eerste steen te leggen (23 juni 1846). Hij heeft echter de voorkeur voor de president-kerkvoogd, Quirin George Nicolas Heereman, burgemeester van Neede. Dat gebeurt en de eerste steen wordt gelegd op 7 juli 1846. Die eerste steen wordt gelegd ‘aan het metselwerk, waarop een predikstoel zal geplaatst worden’. (…) De plegtigheid werd besloten met eene toespraak van den predikant. Later vereenigden de collegien (kerk en gemeentebestuur) zich vriend-broederlijk ten huize van den logementhouder J.C. Stocker. Aan de werklieden viel een gepast onthaal te beurt’.

Transcriptie van de beschrijving door dominee Wansleven van de schildering van het Laatste Oordeel in de af te breken oude kerk van Neede in 1846.[5]

[P 00693][6] ‘Bij het afbreken van de oude kerk te Neede, en in de lente van het jaar (1846), heeft zich, achter de zich loslatende en verder door de arbeiders weggeruimde witkalk, op den wand aan de noorderzijde tusschen de boogswijze toelopende kolommen, een fresco-schilderwerk vertoond, dat den middenwand geheel, en de ruimte der boogwanden aan de regter- en linkerzijde, ieder ter halverwege besloeg. De voorstelling was als volgt:

De muurschildering van het Laatste Oordeel in de gesloopte kerk van Neede, 1846. Waterverf op papier (Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas Zutphen, inv.nr. P 00693a).
De muurschildering van het Laatste Oordeel in de gesloopte kerk van Neede, 1846. Waterverf op papier (Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas Zutphen, inv.nr. P 00693a).

‘In de spits van den middenboogwand vertoonde zich het beeld van den Zaligmaker[7], gaande uit het linkeroog een zwaard, uit het regter een palmtak. Hij was gezeten op twee breede, halve bogen (regenboog?), en had onder de voeten een bol (wereldkloot?) met een omschrift aan de regterzijde: Gaet ghi gebenedide in dat guyte leven! Aan de linkerzijde: Gaet ghi vermaledide in die wide verdomnisse! Ter wederzijde van den Zaligmaker stond een engel, blazende op een ligt gebogen bazuin. Iets lager stond ter regterzijde een blaauw geschilderde engel met een T (kruis) en speer; ter linkerzijde een zwart geschilderde engel met een spons op een stengel, een geesel- [P 00693c-II] zweep en een kolomvormig voorwerp (beschadigd, vermoedelijk de geeselpaal).

Vlak onder den bol stond een engel met een dreigend boven het hoofd opgeheven zwaard, houdende in de linkerhand eene weegschaal.[8] In den schaalbak ter regterhand (altijd van het tafereel) lag een nakend menschenbeeld geknield in ootmoedige houding, zijnde de schaalbak tot op den grond toe neergezakt. In den schaalbak ter linkerzijde lag een gedrocht met uitgestoken tong en afhangenden staart. Onder den schaalbak lag een afzichtelijke duivel, alle moeite aanwendende om de schaal naar beneden te halen. Ter regterzijde van den engel die de schaal hield, lag een blaauw geschilderd vrouwenbeeld, geknield in biddende houding (Maria). Daartegenover, ter linkerzijde, een rood gekleurd mansbeeld, eveneens geknield, met biddend opgehevene handen, en voor dit beeld een klein, naakt, menschenbeeldtje, de gevouwen handen naar hem opheffende. Op den achtergrond van dit tafereel vertoonde zich een groen geschilderd bergachtig landschap, voorstellende de opstanding der dooden. [P 00693c_III] Onderscheidene kuilen (graven), waaruit naakte menschenbeelden te halver lijve verschijnen. Bij onderscheidene een engel staande om hen te helpen.

Lager op den voorgrond vertoonden zich onderscheidene groepen, meestal van drie personen, als een menschenbeeld, hebbende ter regterhand een engel, ter linkerzijde een duivel. Zoo bevond zich midden op het tafereel, op den voorgrond, een zittende (barende?) vrouw, hebbende aan hare regterzijde een in het zwart geklede vrouw (geestelijke zuster? Of vroedvrouw?), aan hare linkerzijde een duivel. Naast den groep, iets meer naar de linkerzijde van het tafereel, stond eene oude vrouw, in ’t rood gekleed, met de linkerhand eene melkkarn vasthoudende, waarnaast een rood aarden pot stond. Aan de andere zijde van de melkkarn stond een duivel. Tusschen deze beide groepen werd gezien een dansende duivel, houdende een breedwaayende cedel[9] in zijne klaauwen, dwars voor het lijf, met onleesbaar opschrift. Meer naar [P 00693c-IV] de linkerzijde van het tafereel werd gezien eene vrouw in prachtig blaauwe kleeding, gezeten op een sierlijken kruiwagen, voortgeschoven wordende door een duivel die in een soort van mand, naar het geschubde achtereinde van een visch gelijkende, twee menschenbeelden droeg. De kruiwagen werd voortgestuwd naar een prelaat, die in een wijd gestoelte was gezeten en in de regterhand een kannentje hield en aan den linkerarm een wierookvat had hangende. Voor zijne voeten stond een rookend en vlammend komvoor[10] met een onleesbaar omschrift.

Geheel ter linkerzijde van het tafereel vertoonde zich een groep van joelende soldaten met lansen gewapend. Daaronder waren, merkwaardig, een vooropgaande, in ’t rood veel hebbende van een kardinaal, op de trom slaande. Daarachter een in fraaye blaauw gestreepte kleeding, eene sierlijke vlag waayende, waarop roode en witte dwarstreepen. Nog verder daarachter een krijgsman die een breed slagzwaard met beide handen ophief. Dat zwaard was kennelijk gerigt op een [P 00693c-V] Moor die voor hem geknield lag, en hem een kleiner zwaard, dat nog aan zijne zijde hing, poogde te ontrukken. De linkerarm van den Moor was boven den elleboog doorgehouwen en bleef slegts aan een smal streepje vleesch hangen.

De boog ter linkerzijde van den aanschouwer was slechts half beschilderd. Daarop werd gevonden: een groot gebouw in Oosterschen vorm (denkelijk eene voorstelling van den hemel, naar aanleiding van Joan. XIV 2a)[11]. Op den voorgrond zag men de poort in den muur die het geheele gebouw scheen te omgeven. Vóór de poort stond Petrus, met den sleutel in de hand, en naast hem waarschijnlijk Joannes. Verder zag men, naar de regterzijde van den aanschouwer, aan den middenboogwand aansluitende, eene menigte menschen, queue[12] makende en zich in het onzigtbare verliezende. Daaronder waren te onderscheiden: voorop een koning en een boer naast elkander, met uitgestoken armen ingang vragende. [P 00693c-VI] Daarnaast een oud man, met baard en tulband, in Oostersche kleeding. Verder een gekroond hoofd met een priesterstaf in de hand, en een boer met een bijl op den schouder in smeekende houding. Boven de geheele groep werd gezien het bovenlijf van een engel, en nog iets hooger, twee engelen, tegenover elkaar gezeten in biddende houding.

Ter linkerzijde van dit tafereel, zag men op den achtergrond boven de poort het gebouw dat geheel koepelvormig, slechts voor een gedeelte zigtbaar was. Het was zamengesteld uit verschillende kleinere koepels, waarvan er slechts drie zichtbaar waren. De eerste, naar de linkerzijde van den aanschouwer, had drie open nissen, en de middenste, van welke gezien werd het beeld van een oud man met een kroon op het hoofd, houdende de regterhand opgeheven en in de linker een bol (misschien de voorstelling van God den Vader in het [P 00693c-VII] costuum van paus). Uit de beide nissen aan weerszijden staken engelen de armen biddend naar de middenste uit. De tweede koepel had ook drie open nissen, elk met een beeld erin. In de derde koepel waren slechts twee nissen zigtbaar (denkelijk wegens de bogt dien het gebouw daar maakte), maar in de eerste vertoonde zich één, in de andere twee beelden.

Boven het geheele tafereel kwamen engelen, kinderen dragende, aangevlogen. Op den halven boogwand, ter regterzijde van den aanschouwer, heeft de kalk niet willen loslaten. De zwarte kleur, die zig daar overal vertoonde, en de enkele duidelijke voorstelling van een duivelsbeeld, leidt tot het vermoeden, dat op dien wand de hel zal geschilderd zijn.

Het komt mij voor, dat de schilder het doel heeft gehad om eene voorstelling te geven van het tegenwoordige [P 00693c-VIII] leven in verband met het toekomende. Hoewel één schilderstuk uitmakende, zijn er tog kennelijk twee groote afdeelingen op het tafereel en ook de half beschilderde boogwanden ter regter- en ter linkerzijde, staan in verband met het hoofdtafereel.

Bepaaldelijk dunkt mij, dat de kunstenaar den toestand van den mensch op aarde heeft willen voorstellen als een toestand van strijd. Vandaar beschermengel en duivel. Is mijne opvatting van de zittende vrouw op de voorgrond van het middenvak, als een barende, juist, dan moet de groep in verband met die van de oude vrouw bij de melkkarn te kennen geven, dat de verleiding reeds bij de geboorte begint en in den ouderdom nog niet ophoudt, zal de duivel, die de vrouw op een kruiwagen naar den biechtstoel voert, ons ook moeten zeggen: biecht maar! Als gij u niet verbeterd, zijt gij toch onze prooi!

[P 00693c-IX] Bij de soldaten ter linkerzijde op het middenvak is geen duivel te zien. Die stand is uit zichzelve verleidelijk genoeg. Er ligt ook alle uitdrukking van woestheid en ligtzinnigheid in de groep. Zij gaan met slaande trom en vliegend vaandel naar de hel! Want de groep grenst terstond [aan] de half beschilderde boogwand der linkerzijde.

Opmerkelijk is misschien nog, dat op eene grafzerk in de Groote of St.-Walburgkerk te Zutphen een beeldhouwwerk gevonden wordt met eenige beelden van het hier beschreven tafereel: da van den Zaligmaker met zwaard en palmtak, de engelen op bazuinen blazende, en van den voet ter regterzijde der zaligen, door engelen geleid wordende ten hemel. Ter linkerzijde de verdoemden, door een duivel gedreven wordende in de hel, [P 00693c-X] zijnde de wijd geopende kaken van een draak!’.

[in andere hand:] door ds. Wansleven, predikant te Lochem. Dit relaas schijnt afgedrukt te zijn door Kist over de middeleeuwsche muurschild. (Archief v. Kerk. Gesch., D. VI). Volgens opgave was ’t geschreven door den predikant Wansleven.

Bennie te Vaarwerk

[1] Gelders Archief, 0005 Archief Staten Zutphen, inv.nr. 387. Resoluties van Gedeputeerden in geestelijke zaken, 1617.

[2] Gelders Archief, 0523 N.H. gemeente Neede, inv.nr. 195. Aantekeningen van G. van Kesteren, predikant te Nede, omtrent de oude en nieuwe kerk en wat daarin is geschied bij de Hervormde geemente te Nede’, 1811-1857

[3] Gelders Archief, 0523 Hervormde Gemeente Neede, inv.nr. 195.

[4] Over de oude Needse hoge torenspits: Hendrik Odink, ‘De Neese paknolde’, [pieknaald] in: Idem, Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 197-199. Volgens Odink had de afbraak in 1844, ‘hoogstens 1843’ plaats. Het was echter 1842.

[5] Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas, Beschrijving door ds. Wansleven van de muurschilderingen in de in 1846 gesloopte kerk van Neede, inv.nrs. P 00693c-I t/m P 00693c-X

[6] De pagina begint met een opmerking in andere hand: ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderingen, bijz. over die in de Pieterskerk te Leiden, door N.C. Kist, Archief voor kerk. Gesch. XVII, Leiden 1846, p. 440’.

[7] Op de schildering lijkt het wel alsof een wat hulpeloze God de Vader is afgebeeld. De beschrijving sluit beter aan bij wat op laatmiddeleeuwse schilderijen van het Laatste Oordeel te zien is. Waterverf leent zich nu eenmaal niet goed voor details.

[8] Meestal de aartsengel Michael die de zielen weegt. De uitverkorenen gaan naar de hemel (rechts van Christus), de verdoemden naar de hel (links van Christus)

[9] Brief, lijst (?)

[10] Kamfer.

[11] Johannesevangelie, 14:2, ‘In het Huis van Mijn Vader is plaats voor velen’.

[12] Een rij vormende.

20 december 1615: de Heerlijkheid Borculo werd ‘Nederlands’ gebied

Het omslag van het proces tussen 'Joost grave van Limburgh ende Bronckhorst' contra 'de heere Bisschop van Munster'. 'Sententie den 20 decembris 1615'. (Gelders Archief, Hof van Gelre, 0124, inv.nr. 5060-14)
Het omslag van het proces tussen ‘Joost grave van Limburgh ende Bronckhorst’ contra ‘de heere Bisschop van Munster’. ‘Sententie den 20 decembris 1615’. (Gelders Archief, Hof van Gelre, 0124, inv.nr. 5060-14)

Grote gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit: op 20 december 2015 kunnen de inwoners van het gebied van de voormalige Heerlijkheid Borculo en het Ambt Lichtenvoorde herdenken, dat hun voorouders 400 jaar geleden ‘Nederlands’ grondgebied werd. ‘Nederlands’, omdat in de toenmalige staatkundige constellatie het gebied de facto onder de soevereiniteit van het gewest of provincie Gelderland kwam te staan, die een van de zeven gewesten was waaruit de nog jonge Republiek der Zeven Verenigde Provinciën (of ‘Nederlanden’)bestond.
De Heerlijkheid Borculo, die in 1615 de kerspelen Eibergen, Neede, Geesteren, Borculo en Groenlo (met uitzondering van de stad en het schependom) omvatte, was tot dan toe een leen van de vorstbisschop en het kapittel van de Domkerk van Münster. Na de dood van gravin-weduwe Maria von Hoya, vrouwe van Borculo, in 1579, had Münster het bestuur over de Heerlijkheid in eigen hand genomen. Borculo zou zich ontwikkeld hebben tot een Münsters ambt (bestuursdistrict), als de geschiedenis daar geen stokje voor gestoken zou hebben. Na de dood van de laatste heer van Borculo uit het Huis Bronckhorst, graaf Joost van Bronckhorst, in 1553, kreeg zijn hierboven genoemde weduwe het vruchtgebruik van de Heerlijkheid, onder erkenning van de Münsterse rechten. Graaf Joost van Bronckhorst had geen naam van een erfgenaam ingevuld in zijn testament. Er kwamen dan ook enkele partijen die zichzelf tot erfgenaam van het Borculose deel van de omvangrijke Bronckhorster erfenis verklaarden, waaronder de graaf van Diepholz en de grafelijke familie Van Limburg Stirum. Münster meende dat Borculo een leen was, dat alleen in de mannelijke lijn kon vererven. De ‘erfgenamen’ bestreden dat. Vanaf 1553 vonden dan ook met enige regelmaat processen plaats, tot voor het hoogste Duitse gericht aan toe, het Rijkskamergericht. Daarmee was de ‘kwestie Borculo’ geboren. Het was dus niet het leenheerschap van de vorstbisschop  dat door de erfgenamen bestreden werd, maar de opvolging in Borculo. De oude en bewezen leenverhouding was voor Münster een belangrijke reden om het zo belangrijke vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen op 20 december 1615 niet te erkennen. Het Hof was niet bevoegd over een Münsterse heerlijkheid te beschikken. Het proces tegen de keurvorst van Keulen als bisschop van Münster was voor het Hof aangespannen door graaf Joost van Limburg Stirum. Het Hof wees de Heerlijkheid Borculo toe aan de eiser. Münster ontruimde Lichtenvoorde en Borculo echter niet. Daarom was een militaire expeditie nodig, die achtereenvolgens Lichtenvoorde (eind december 1615 volgens de Gelderse kalender of 10 januari ‘nieuwe stijl’ 1616), en Borculo op 25 februari 1616 met enig geweld in bezit nam, waarna graaf Joost zich  kon laten inhuldigen in Lichtenvoorde en Borculo. Bij het beleg van het kasteel Borculo vielen nog enige slachtoffers. Het vonnis en het gevolg ervan wordt soms wel de ‘reductie’ van Borculo genoemd, letterlijk ’terugvoering’ naar de oude verhoudingen. Eigenlijk is het een onjuiste uitleg, omdat Borculo voor 1616 nooit Gelders is geweest.

Het eerste blad van de inventaris van voor het proces voor het Hof van Gelre en Zutphen overgelegde stukken. (Gelders Archief, Archief Hof, 0124, inv.nr. 5060-14)
Het eerste blad van de inventaris van voor het proces voor het Hof van Gelre en Zutphen overgelegde stukken. (Gelders Archief, Archief Hof, 0124, inv.nr. 5060-14)

In de lokale historische literatuur heeft men in het verleden nauwelijks stilgestaan bij dit, in het licht van het verloop van de latere Duitse geschiedenis, zo belangrijke vonnis. H.W. Heuvel en Hendrik Odink, meester en leerling, wijdden respectievelijk onder de titels ‘Een gedenkdag van drie eeuwen’ (1915) en ‘Een historische gedenkdag’ (1966) korte artikelen aan de overgang van de Heerlijkheid Borculo van Münster naar Gelderland.  Maar de meeste aandacht ging uit naar één van de gevolgen ervan, namelijk de hervorming van de kerken in Borculo in calvinistische zin. Voor de protestantse kerken in de Heerlijkheid is er eerst een bijzonder en lokaal jubileum in 1616 vóórdat men meer algemeen algemeen de kerkhervorming van Luther herdenkt (1517-2017).

In het komende (lange jaar, te rekenen tot en met februari 2016) zal ik af en toe artikelen op deze website en dit blog publiceren die deze belangrijke gebeurtenis aan de vergetelheid moeten ontrukken.

Bennie te Vaarwerk

Rekeningen als bron voor historisch onderzoek

Klooster Schaer Bredevoort
Omslag van het op 15 oktober in Bredevoort gepresenteerde boek over de geschiedenis van het klooster Schaer (of Nazareth) bij Bredevoort.

Lezinkje, gehouden  op 15 oktober 2014 te Bredevoort bij gelegenheid van de presentatie van het boek Windesheimers op de heide. Het verdwenen klooster Nazareth bij Bredevoort en zijn geestelijke en materiële omgeving

In zijn jaarrekening over de periode Martini (11-11) 1598 tot Martini 1599 beschrijft Jan van Vueren, prior annex rentmeester van het klooster Schaer, de lotgevallen van de kloostergoederen Hooge Schaer en Lege Schaer op de grens van Lichtenvoorde en Bredevoort. Beide goederen, zo schrijft hij, waren niet in staat geweest de jaarlijkse pacht te leveren. ‘Door den grooten moetwill [boze opzet] van de Grolsche, zo gaat hij verder, waren beide boerderijen ‘alsoo heel und gans verdorven’, zodat ‘de bouluyden noch rechtevoerdt bequaemer waren bidden te gaan als te bouwen’.

Aanbieding kloosterboek Schaer Bredevoort
Aanbieding van het eerste exemplaar van het boek van Hans de Graaf aan de Gelderse Commissaris van de Koning, Clemens Cornielje. V.l.n.r. Hans de Beukelaer (Fagus), Clemens Cornielje, Hans de Graaf en burgemeester Berghoef.

De prior legde er zijn hart en ziel in en maakte aldus van deze rekeningpost een kort verhaaltje. Hij vertelt dat de rooftochten van de in Groenlo gelegerde Staatse troepen (Groenlo was van 1597 tot 1606 Staats) de pachters beroofd hadden van het grootste deel van hun rogge en boekweit, de producten waarmee zij hun jaarlijkse pacht aan het klooster betaalden. De pachters waren onder de huidige omstandigheden beter af met bedelen dan met het bewerken van het land.

Jaarrekeningen worden maar weinig gebruikt in het lokale historische onderzoek. Toch zijn in het verleden veel, vooral Middeleeuwse stadsrekeningen in druk uitgegeven, zoals bijv. Nijmegen, Arnhem, Zutphen, Zwolle en Deventer. Momenteel betreft het vooral in digitale vorm uitgegeven bewerkingen van vaak jongere rekeningen, want op de boekenmarkt is er nauwelijks belangstelling voor.

De rekeningen werden gecontroleerd, ‘afgehoord’, zoals dat in eigentijdse termen heet, door een select gezelschap van stadsbestuurders in aanwezigheid van de burgerij als het om een stadsrekening ging, of van de gemeente als het om een kerkenrekening ging. De uitkomsten van de controle van de stadsrekening waren medebepalend voor het wel of niet aanblijven van de zittende magistraat. Hoe anders is dat nu, waar het accent ligt op de begroting, het in de Bataafs-Franse Tijd ingevoerde budgetrecht. Vóór 1795 bepaalde de financiële toestand van de stad mede het lot van het stadsbestuur en dat jaarlijks! Enige relativering is hier wel op zijn plaats, want het aantal geschikte kandidaten voor een post in het bestuur in de kleine plattelandstadjes van de Graafschap Zutphen was meestal gering, zodat herbenoeming eerder regel dan uitzondering was, en dat dan vaak jarenlang achtereen. Bij de kleine heerlijkheden was het beeld al niet anders. Zo was in de naburige heerlijkheid Lichtenvoorde sinds 1770 Severijn Huijninck in functie als rentmeester. Toen de heerlijkheid in 1777, samen met Borculo door Prins Willem V aangekocht werd, werd in het aankooprapport aangetekend dat de man volstrekt onbekwaam was. Hij was:

‘in het minste of geringste niet in staat om te voldoen aen hetgeene in een kundig, bekwaam en vigilant [waakzaam] rentmeester der domeinen van Sijne Hoogheyt vereyscht werd, als sijnde niet anders dan een gemeene boer sonder veel verstand (…) en selvs niet in staat om behoorlijk boek te houden’.

Pas in 1782 deed de gelegenheid zich voor Huijninck te vervangen door de Bredevoortenaar Bernard Andreas Roelvink, die ook de Heerlijkheid Borculo onder zijn hoede kreeg.

Toen de plaatsen in de Graafschap Zutphen onder Gelderse soevereiniteit kwamen, werden ook de kerken in calvinistische zin hervormd. De vicariegoederen (geestelijke goederen of altaarstichtingen) en kloosters werden in afzonderlijke per Kwartier georganiseerde rentambten ondergebracht. De kerken behielden het tot de kerkfabriek behorende vermogen voor het onderhoud van het kerkgebouw. Met de vorming van die rentambten nam ook de kwaliteit en de regelmatigheid van de rekeningen enorm toe. De rekeningenseries zijn vaak compleet, waardoor de geschiedenis van de vicariegoederen en hun pachters niet zelden tot eind achttiende, begin negentiende eeuw goed te volgen is. De achtergrond van de instelling van geestelijke rentambten per Kwartier, was een besluit van de Gelderse Landdag (de gezamenlijke vergadering van de drie Gelderse Kwartieren) uit 1580, waarbij de geestelijke rechtsmacht (van de bisschoppen) aan de kant werd geschoven en toegewezen werd aan het Hof van Gelre en Zutphen. Dat Hof zag voortaan toe op het gereformeerde vicarierecht en hield toezicht op andere nog bestaande geestelijke instellingen en inkomsten. Maar de Staten van elk Kwartier droegen aan de gedeputeerden het beheer van die geestelijke goederen op. In het Kwartier van Zutphen werden enkele (aanvankelijk quo geografische samenstelling wisselende) geestelijke rentambten ingesteld, terwijl er tot ca. 1630 bovendien aparte resolutieboeken van de gedeputeerden voor geestelijke zaken werden bijgehouden. Rekeningen en resolutieboeken bieden een uitvoerige inkijk in de situatie ten plattenlande ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, de consolidatie van de gereformeerde kerk en de terugdringing van de katholieke kerk. De inkomsten werden echter voor tweederde deel bestemd voor ‘vrome doelen’, zoals studies van theologiestudenten en voor de salarissen van predikanten en schoolmeesters.

In 1618 kwam in een vergadering van de Zutphense gedeputeerden de sloop van het klooster door de voogd van Aalten aan de orde. Voogd Moselage moet zich bij de gedeputeerden verantwoorden voor ‘het breken van de steenen in ‘t Scharsse cloister mit zijn huysfrouw, die ‘t selve gedaen heeft in zijne absentie’. Hij beweerde dat de gedeputeerden hem ‘ eenige duysent steenen tott (…) sijner tymmeringe sollen geaccordeert hebben’. Moselaghe kwam er goed mee weg, want gedeputeerden lieten het bij het antwoord dat hij eerst het besluit van de Zutphense gedeputeerden had moeten afwachten. De Aaltense voogd bleek echter hardleers te zijn, want in augustus werd het hem verboden om ‘eenige gebacken muyrs’ uit te breken en af te voeren.

Over de tijd van de Tachtigjarige Oorlog, 1568-1648, bieden rekeningen veel inzicht in het verloop en de uitwerking op de dagelijkse gang van zaken. In onze contreien wordt het accent vaak gelegd op de strijdtonelen rond Oldenzaal, Groenlo en Bredevoort: het grensgebied, de zgn. ‘Tuin van de Republiek’. Maar het omliggende platteland kreeg het vooral zwaar te verduren. Dat verhaal moet grotendeels nog geschreven worden. Rekeningen kunnen daarbij zeer helpen. Nadat het Kwartier van Zutphen begin 1580 toetrad tot de in 1579 gesloten Unie van Utrecht, kwamen de langs de grens gelegen gebieden langdurig in de frontlinie te liggen. De vele boerenopstanden in deze streken in de jaren 1579-1580 geven wel aan hoe ellendig de situatie geweest moet zijn. Soldatenbendes van beide zijden probeerden door het organiseren van rooftochten hun soldij aan te vullen of te compenseren. Voor bijvoorbeeld de Heerlijkheid Borculo zijn de gebeurtenissen in de westelijke Graafschap, rond Lochem (1582) en Zutphen, van wezenlijk groter betekenis geweest dan de beschikbare literatuur laat vermoeden. Eind juli 1581 vond er in het Twentse Goor een slag plaats bij de schans aldaar. Goor lag niet ver van de grens met de Münsterse en daardoor neutrale Heerlijkheid Borculo, maar de slagvoerende troepen hielden daarmee geen rekening. Zij dwongen Borculose boeren werkzaamheden voor het leger te verrichten.  Sommigen werden meegevoerd naar Groningen, waar zij vrijgekocht moesten worden door de Münsterse ambtslieden te Borculo. Borculo, sinds 1579 onder rechtstreeks Münsters bestuur, werd daardoor wel een duur bezit voor de vorstbisschop.

Van een boer onder Geesteren wordt in 1582 gemeld dat hem alle vee, graan en boekweit was afgepakt, ook datgene wat hij elders in veiligheid had gebracht. Ook in de kerken opgeslagen kostbaarheden waren niet veilig: de kisten werden zonder pardon opengebroken en leeggeroofd. De kerken van Neede en Eibergen brachten hun kerkschatten onder bij de koster van het Stift Vreden. Boeren die aan een belangrijke heerweg woonden hadden soms nog meer pech. Van boer Afttinck onder Geesteren wordt gemeld:

‘Noch heftt he in einem gantzen jaire nichtz nacht in seinen husse mit frede sijn mogen dweil he up der hellstrate whonett.’

In 1587 werd het dorp Geesteren door in Lochem gelegerde troepen in brand gestoken, waarbij de kerktoren over de lengte van het schip viel en de kerk tientallen jaren niet gebruikt kon worden. Een jaar later overvielen soldaten uit Doesburg en Doetinchem de buurschap Zieuwent en brandden het plat tot op de ‘flecken [stadje] Lichtenvorde’. Daarbij werden veel huislieden met hun gezinnen vermoord.

Een bijzonder inkijkje geeft de kerkenrekening van Neede over 1596. De aanschaf van twee nieuwe spaden wordt als volgt verwoord in de rekening over dat jaar:

‘Item als die Elsshavesche tho der erden bestadet wordenn, doe qwamen daer ein hopen soldaten, doe liep ein ider sinen wegh, doe nemen die soldaten die schuppe van den grave, sint sinner twe wedder gemackt, kostet            1 daler’

En zo bleef het doorgaan. De schade in de zgn. Spaanse Winter (1598-1599) kon niet eens getaxeerd worden, omdat de Heerlijkheid Borculo (en dat geldt waarschijnlijk ook voor Bredevoort) al meerdere jaren achtereen door zowel Spaanse als Staatse troepen geterroriseerd werd.

Ook kerkinboedels werden niet gespaard. In een rapport van de vorstbisschoppelijke regering in Münster, met opgave van de schade door wederzijdse troepen uit de jaren 1568-1592, wordt gemeld dat de inboedels van de kloosters Groot Burlo en Weddern, die weliswaar in Münsterland liggen, verwoest waren, in Weddern (bij Dülmen) zelfs met een bestorming van de beelden.

Het beleg en inname van Groenlo in de zomer van 1627 door Frederik Hendrik heeft heel veel geschiedenisboeken gehaald. Maar voor het omringende platteland waren het opnieuw maanden van ellende. Nog begin 1627 leek er niets aan de hand te zijn, toen de pachters van de kloostergoederen Coninxgoet en Lemel in Lievelde nog toestemming kregen om nieuwe boerderijen te bouwen. In het eerste geval omdat een ‘middelgebont bij der aerden is affgerot ende ’t huys na een sijt is avergegaen’ en in het andere geval omdat de boerderij was afgebrand. Maar toen volgde het beleg van Groenlo. Frederik Hendrik vorderde echter de afbraak van de nieuw gebouwde boerderijen voor de aanleg van de circumvallatielinie, die de Spaanse stad Groenlo moest insluiten. De sloop gold ook de andere in Lievelde gelegen Schaerse boerderijen: Brake en Heuzels. Dat lezen we in een verzoekschrift aan de Zutphense gedeputeerden, waarover in januari 1628 werd beslist:

De pachters verklaarden dat hun boerderijen ‘door die belegeringe van Groenlo sijn affgebroken, hun saet, hart ende weeck, gans vernielt, datse niet een halm stroe veel min een cornsaet daervan hebben genaeten, so dat sij niet alleen haer brootsaet, maer oock haer seysaet moeten copen. dat daerenboven hunne landen so sijn doorgraven datse grooten arbeyt ende costen moeten aenwenden om deselve te slichten.’

Het grote geweld van de Tachtigjarige Oorlog was na de inname van Groenlo in de Graafschap voorbij. De boeren moesten opnieuw beginnen, met nieuwe boerderijen en met het slechten van circumvallatielinie. Het leven ging door, ook toen al. Nu worden kosten nog moeite gespaard om de circumvallatielinie weer zichtbaar en – vooral – beleefbaar te maken.

Bennie te Vaarwerk

 

 

Hoe Eibergen aan St.-Mattheus kwam

Sluitsteen St.-Mattheus te Eibergen
Sluitsteen in de Oude Mattheus te Eibergen. Hij stelt de kerkpatroon voor: St.-Mattheus, met boek en hellebaard. De steen bevindt zich in het schip in het travee vóór het koor.

Afgelopen zondag, 21 september, vierde r.-k. Eibergen het feest van zijn kerkpatroon, de apostel en evangelist St.-Mattheus. Pastor Karel Donders herinnerde er in zijn preek aan, dat Mattheus ook de patroon is van de kerk van de Protestantse gemeente, die sinds enige jaren de ‘Oude Mattheus’ heet. Daarmee is Mattheus weer patroon van heel Eibergen. De Protestantse kerk was immers tot 1616 een katholieke kerk.
Al heel lang vraag ik mij af waarom de voorouders een gewezen belastingambtenaar tot patroon van hun parochiekerk hebben gekozen. Zijn komst naar Eibergen leidde niet tot andere vereringen dan alleen de offers aan Bacchus op het jaarlijkse feest van de kerkpatroon. Want op of rond 21 september werd vanouds de Eibergse kermis gehouden (en dus niet, wat het woord kerkmis suggereert, op het feest van de kerkwijding: de kerkmis). In de 19de en 20ste eeuw komt Mattheus af en toe voor in de r.-k. doopregisters. Dat is het ook wel.

Hoe kwam Eibergen aan zijn kerkpatroon? Ik denk dat het zeer waarschijnlijk is dat St.-Mattheus altijd kerkpatroon van Eibergen geweest is. Al in de 19de eeuwse literatuur (Tibus, Gründungsgeschichte), wordt een verband gelegd tussen de verering van Mattheus in samenhang met de overbrenging van zijn stoffelijke resten vanuit Ethiopië naar Salerno in Italië. Dat gebeurde in het jaar 1085 op last van paus Gregorius. Daarmee was er natuurlijk nog geen reliek in Eibergen. Bij de grote kerkrestauratie begin jaren 70, kon op grond van archeologische vondsten en interpretaties de oudste kerk ook in de 11de eeuw gedateerd worden. Veel ouder dan 1085 is de kerk van Eibergen zeker niet.  In dat jaar wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van een Mattheusrelikwie in de nieuwgebouwde Jeruzalemkapel van de Münsterse Überwasserkerk. Die melding maakt het Eibergse kerkpatronaat en de ouderdom daarvan al stukken aannemelijker. Want voor de stichting van een kerk moesten relikwieën van de kerkpatroon aanwezig zijn. Meestal werden deze in het altaargraf gelegd of in een rijk versierd schrijn, zodat het meegedragen kon worden in een processie of in de kerk gemakkelijker vereerd kon worden.

Überwasserkerk in Münster
De Überwasserkerk te Münster lag aan de overkant van het riviertje de Aa, die door deze stad loopt. Vandaar de naam Overwater, Überwasser of Maria Transaqua. De oude kerk te Neede, waarvan alleen de toren en enkele beelden bewaard zijn gebleven, heeft, net als de Münsterse hoofdkerk, dubbele deuren.

Het klooster Überwasser was een adellijk vrouwenstift, dat omstreeks 1040 door een Münsterse bisschop was gesticht. Bij de stichting werden vele goederen meegegeven, om de adellijke dames van een inkomen te voorzien. Tot de oorspronkelijke bezittingen van dit Stift behoorde in onze contreien de Hof te Neede met enkele boerderijen onder Eibergen, waaronder Biezebeek. Het bezit van die (verre) hof leidde tot veel verkeer van goederen en personen, zoals dienstverplichtingen van de hofhorigen in Münster ten bate van het Stift. Überwasser verkreeg inkomsten uit de Hof te Neede, die op St-Mattheusavond (20 september) aan het Stift afgedragen moesten worden. Hierin wordt een aanwijzing gezien dat Neede kerkelijk (even) bij Eibergen behoord heeft. Deze gang van zaken maken aannemelijk dat Eibergen zijn kerkpatroon te danken heeft aan het in de Münsterse Überwasserkerk aanwezig zijn van Mattheusrelieken en het regelmatige verkeer tussen Münster en Neede. De kerk van Neede is door het klooster Überwasser op het terrein van zijn Hof te Neede gesticht. De abdis bezat het patronaatsrecht, d.w.z. het recht om er de pastoor te mogen benoemen. Toen de Heer van Borculo in de 15de eeuw de Hof te Neede in erfpacht wist te krijgen van het Stift Überwasser, wist hij ook meer invloed te krijgen op de pastoorsbenoemingen. Maar pas na de Reformatie in 1616 eigende hij zich de benoemingsrechten in alle kerken van de Heerlijkheid toe. Wie echter de kerk van Eibergen heeft gesticht, is niet bekend. Het kan een lid zijn uit het geslacht Van Borculo, maar er kan ook een rol voor het Stift Vreden zijn, dat vóór 1340 de Hof te Eibergen bezat.

Schildering St.-Mattheus
In de eerste travee van het schip van de Oude Mattheus, tegen de triomfboog, die het koor van het schip scheidt, bevindt zich deze 16de eeuwse schildering van de kerkpatroon. Zijn naam wordt ook vermeld.

In de vroegere parochiekerk herinneren een sluitsteen (zie boven)in het eerste gewelf van het schip en een schildering in het gewelfvlak vóór de triomfboog aan de vroegere kerkpatroon. In de kerk van Hall op de Veluwe, is Mattheus ook afgebeeld in het gewelf vóór de triomfboog (en in de andere gewelven de overige evangelisten). Die kerk was de ‘huiskerk’ van de graven van Bronckhorst als ze op huis Eerbeek vertoefden. Die graven waren tevens heren van Borculo.

In Vreden is een Mattheusrelikwie aanwezig in een gotische reliekenhouder en wordt de naam vermeld op een perkamenten stuk. In 1616 wordt een kanunnikaat vermeld in Vreden. Uit  eind zestiende eeuwse kerkenrekeningen van Neede bekend is, dat de kerken van Neede en Eibergen hun kostbaarheden in verband met de onzekere tijden, jarenlang ondergebracht hadden bij de koster van het Stift Vreden. Het zou zomaar kunnen zijn dat deze, toen de Reformatie in de Heerlijkheid Borculo eenmaal een feit was (ook in 1616), de relieken (en andere kerkschatten?) in Vreden achtergebleven zijn.

Gebrandschilderd raam in r.-k. kerk van Eibergen met voorstelling van St.-Mattheus
In de in 1935 ingewijde r.-k. St.-Mattheuskerk is o.a. dit gebrandschilderde raam met een voorstelling van de kerkpatroon te vinden. Het is gemaakt door Jos ten Horn, een glaskunstenaar die veel met architect Sluimer samenwerkte. Mattheus draagt een banderol met de tekst ‘geslachtsregister van Jezus Christus’.

In de in 1935 door architect Sluimer in de stijl van de Delftse School gebouwde nieuwe r.-k. St.-Mattheuskerk , zijn talloze verwijzingen naar de kerkpatroon te vinden: een glas-in-loodraam, waarin de apostel een banderol vasthoudt met het geslachtsregister van Jezus Christus, de tekst op het hoogaltaar (‘Waarlijk, Hij was de Zoon van God’), gebrandschilderde ramen op basis van teksten uit zijn evangelie en, last but not least, het reliëf van de Oostenrijkse kunstenaar Jos Pirkner, dat in 1975 ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de kerkwijding gemaakt werd op de wand achter het hoogaltaar.

Bennie te Vaarwerk

Open Monumentendag 2014

Voor het eerst in lange jaren was de Watertoren op de Mallemse Es in Eibergen weer voor het publiek toegankelijk. Een goed initiatief van PvdA-raadslid Hans Pelle. Hij moet er ongetwijfeld van genoten hebben. En het talrijke publiek ook, al werd het geduld op de proef gesteld. Veertig minuten buiten wachten, 20 minuten binnen en dan  eindelijk naar boven. Helaas had Vitens, die deze in 1935 gebouwde Watertoren nog steeds in gebruik heeft, vergeten de buitenkant van de ramen te lappen. Maar ook het weer was niet gunstig voor vergezichten. Anderzijds, wat je niet wil zien (de Borculose blokkendoos van een zuivelfabriek bijvoorbeeld), was wel te zien. Van boven valt nog meer op hoezeer Eibergen in het groen ligt. Van de bebouwde kom, die op een kilometer ligt, zie nagenoeg niets.
Na de Watertoren een bezoek gebracht aan de eveneens in 1935 gebouwde en ingewijde r.-k. St.-Mattheuskerk in Eibergen, waar één van de grootste middeleeuwse beeldenschatten te zien is in een kerk boven de grote rivieren. Ook het in 1975 op de achterwand van het priesterkoor aangebrachte reliëf van de Oostenrijkse kunstenaar J. Pirkner, met voorstellingen uit het Mattheusevangelie, en de glas-in-loodramen van Jos ten Horn zijn beslist de moeite waard. De kerk zelf is een ontwerp van architect Sluimer, die in Gelderland o.m. ook de kerk van Mechgelen bij Gendringen bouwde. Zijn stijl is verwant aan die van de Doetinchemse ‘Paskerk’ en de Enschedese r.-k. St.-Jacobuskerk op de Markt, beide gebouwd door architect Valk.