Het is gelukt om de omvangrijke indexen op de indexpagina te plaatsen. Als het goed is, is die pagina nu volledig bijgewerkt.
De pagina met de Berkellandse Berkelbruggen is volledig overgezet en aangepast. Alle bruggen en watermolens (de bekende twee te Borculo en Mallem + de omstreeks 1970 gesloopte Nieuwe Molen in Olden Eibergen, zijn terug te vinden op deze pagina. De volgorde van plaatsing van de bruggen is van west naar oost.
Op de Bronnenpagina voor de Stad en Voogdij Eibergen zijn enkele documenten betreffende de Oldeneibergse Hof te Vaarwerk geplaatst. Naast een inleiding en archievenoverzicht zijn dat transcripties van de protocollen of hofboeken van het hofgericht uit de jaren 1602-1652 en 1722-1794. Deze bronnen zijn van groter belang dan alleen voor de familiegeschiedenis.
Iedereen die zich met geschiedenis van boerderijen in de Achterhoek en Twente bezighoudt, wordt vroeg of laat geconfronteerd met hofhorigheid, een vorm van persoonlijke onvrijheid en gebondenheid aan grond en erf.
Hofhorigheid hoeft niet steeds zo negatief te zijn als het (in theorie) was. Kijk naar de Winterswijkse scholtengoederen, welks bewoners zich in vroegere generaties aan de onvrijheid ontworsteld hebben en van hun hofhorige goederen grote boerderijen hebben weten te maken. In studies naar de horigheid heeft lange tijd het accent gelegen op het juridische aspect: de persoonlijke onvrijheid en de grondgebondenheid. En zo kwam al snel de Hof te Lohn (Stadtlon) in beeld, als hoofdhof voor alle in het voormalige Münsterse deel van Oost-Gelderland gelegen hofhorige goederen. Bij geschillen over de interpretatie van lokale hofrechten (Miste/Ahof en Eibergen/Vaarwerk) kon men in hoger beroep gaan bij de Hof te Lohn. De lokale hofrechten waren meestal afgeleid van het moederhofrecht van Lohn. In Winterswijk, dat ooit deel uitmaakte van het Münsterse ambt of heerlijkheid Bredevoort, was die relatie nog tot in de achttiende eeuw aanwezig. Voor het gebied van de heerlijkheid Borculo was dat toch anders. De daar aanwezige scholtengoederen hebben nooit de ontwikkeling doorgemaakt die voor Winterswijk zo kenmerkend werd en nog steeds is. De aandacht voor ‘Lohn’ was er duidelijk minder, hoewel in de oude literatuur gesuggereerd werd dat de heerlijkheid Borculo een afsplitsing van de graafschap Lohn was. Die aandacht was ook minder omdat in de heerlijkheid Borculo de hofhorigheid na 1616, toen het gebied onder Gelderse souvereiniteit kwam te staan, geen rol van betekenis meer leek te spelen.
Bronnen, die onlangs door het Landesarchiv Nordrhein-Westfalen, Abteilung Westfalen (het voormalige Staatsarchiv Münster) op zijn website zijn geplaatst, nodigen uit tot een herziening van de betekenis van de graafschap/het huis en de hof te Lohn voor de Achterhoek.
Al eerder was mij opgevallen dat de Hof te Groenlo, die in de verkoopakte van 1236 al wordt genoemd, in de 16de eeuw nog voorkomt in inkomstenregisters van het Münsterse ambt of heerlijkheid Ahaus. Nu blijkt dat ook te gelden voor tientallen, met name in het kerspel Groenlo gelegen goederen, die lasten moesten afdragen aan dat ambt Ahaus. Dit ambt is door de vorstbisschoppen van Münster in de 15de en 16de eeuw gevormd door samenvoeging van de ambten of districten Ahaus (met de heerlijkheid Ahaus en de kerspelen Alstätte, Vreden en Wüllen) en Up dem Braem (Borken, Lohn (Stadtlohn en Südlohn), Ramsdorf, Velen, Borken e.a.). De heerlijkheid Ahaus was in 1406 definitief Münsters geworden, terwijl de graafschap Lohn al in 1316 door verkoop in handen van de bisschop van Münster was gekomen. Daartoe behoorde toen ook nog de burcht Bredevoort.
Zoals op veel plaatsen werden in de late Middeleeuwen door lokale en regionale heren pogingen ondernomen de oude hoven te ontbinden en de ertoe behorende hofhorige hoeven in pachtgoederen om te zetten, omdat dit profijtelijker was. Soms bleven mengvormen bestaan waarin naast de nieuwe pachtvormen ook hofhorige verhoudingen, compleet met hofrechten bleven bestaan, zoals in Bredevoort, Eibergen en de hofrechtspraak onder respectievelijk de abdis en het kapittel van het Stift Vreden. Die nieuwe verhoudingen weerspiegelden zich in de rekeningen van het ambt Ahaus uit 1551 en 1552. Daarin vinden we dan ook de lasten vermeld van vele goederen die nu de pacht, tiende of wat voor een last dan ook, af moesten dragen aan het ambt Ahaus, waarvan de vorstbisschop van Münster de landsheer was. Voor zover goederen hofhorig bleven vindt men de daarop betrekking hebbende aspecten terug in de hofprotocollen van Lohn, Bredevoort, Vaarwerk e.a..
In de ‘Hovesrolle von Ahaus, Lon, 1551, 1552’, zoals het inkomstenregister van het Ambt Ahaus in het origineel wordt genoemd, komen de navolgende, nu in Nederland gelegen goederen voor:
Schepeltienden (‘schaptende’) moesten geleverd worden op Cathedra Petri (22 februari) door goederen gelegen te:
Hupsel (Hupstell): Brunynck, Wassynck (mogelijk wordt hier Wassink in Vragender bedoeld);
Avest (de buurschap niet als zodanig genoemd): to Ahuiss (Nahuis, Noasman);
Lintvelde (de buurschap niet als zodanig genoemd): Nijenhuiss;
Beltrum (de buurschap niet als zodanig genoemd): Hassinck, Segelinck, Wrackynck, Rotmerdynck, Gebbynck, Elfferdynck, Hemynck, Schurynck, Kuelynck, Wolterdynck, Heyrdynck;
Onder Groenlo: Everssloe, de Begijnen bynnen Grolle, dat Hertebroick;
Zwolle (buurschap niet als zodanig genoemd): Gelynck, Krukenstoll, Hemsynck (?), Wyssinck, Wycherdinck, Gaspenfelt (Lievelde?), dan nog Rybbertinck, Sijbertinck, dat andere Sijbertinck, Manschotte (Harreveld), Huninck;
Wenterschwick: Meerdinck, Wysskamp, Nijenhuiss, Boddellinck, Mentinck, Koninck, Bregessfelt (?), Honnessch, Gosenschott (?), Ikynck, Ruwenhorst, Polwich, Boesynck, Kelwick, Hemkynck;
Recken: Beckerinck (Bekkink), Poppinck, Buttesshuiss (Bots/Butz), Oisterbroick.
Dan volgen enkele goederen onder Vreden.
Werninck in Geysteren moest op Michaelis 1 pachtzwijn leveren.
Uit de opsomming van de uitgaven blijkt dat deze inkomsten de ‘Marhulser- und Buddenthendenn umb Grolle, Wenterschwick und Vreden’ genoemd werden. Volgens een aangehecht 18de of 19de eeuws afschrift gaat het om ‘de renthe, pechte, theende des hoves to Loen’. In totaal droegen daar 54 (volgens de daadwerkelijke opsomming echter 63) erven in de kerspelen Groenlo, Winterswijk, Vreden en Eibergen (niet als zodanig genoemd) aan bij.
Veel goederen komen vanaf 1580 voor in de rekening van de heerlijkheid (of Münsters ambt) Borculo. Het laatste woord is er zeker niet over gezegd.
Enkele maanden geleden werd op een terrein nabij het Eibergse openluchtzwembad ’t Vinkennest een nieuw pretpark geopend onder de naam ‘Hof van Eckberge’. Op zich een uitstekend en gedurfd initiatief, maar zouden de initiatiefnemers zich bewust zijn geweest van de historiciteit van de naam van de accomodatie? Ik heb zo mijn twijfels. Eibergen had in de middeleeuwen nogal wat ‘hoven’. Dat waren meestal geen adellijke hoven, zoals men bedoelt wanneer gesproken wordt over ‘het Hof’. De belangrijkste en grootste hoven droegen de naam van een plaats of buurschap, bijvoorbeeld de hof te Mallem, hof te Lintvelde, hof te Beltrum, Hof te Neede, hof te Haarlo en, daar gaat het in dit geval om, de hof te Eibergen. Veel is niet bekend van deze hof, die voor het eerst genoemd wordt in het inkomstenregister van het kapittel (bestuur) van het hoogadellijk vrijwereldlijk vrouwenstift in Vreden. Die vermelding moet dateren uit de jaren vóór 1340. In dat register wordt op twee plaatsen melding gemaakt van een ‘curtis Ecberghe’, die jaarlijks uit talloze boerderijen onder Eibergen, Neede, Geesteren en elders producten moeten leveren aan de Stiftsjuffers. ‘Curtis’ betekent ‘hof’. In het Engels is er het woord ‘court’ van afgeleid, dat nog steeds ‘hof’ betekent, maar o.a. ook hofhouding en binnenplaats. De Fransen kennen het als ‘cour’ nog als binnenplaats/plein, hofhouding en gerechtshof. Maar die betekenissen heeft het woord hof pas in de loop van de tijd gekregen. In de middeleeuwen organiseerden grootgrondbezitters die de grond niet zelf bewerkten hun bezit in hoven. Dat waren natuurlijk vooral de kloosters en de koningen. De hoven in Eibergen waren meestal ‘geestelijk’bezit, d.w.z. bezit van aan de kerk gelieerde instellingen zoals kloosters. De hof te Eibergen behoorde toe aan het Stift Vreden, de hof te Neede aan het klooster Überwasser in Münster, de hof te Lintvelde aan het klooster Werden aan de Ruhr, later aan het kapittel van St. Jan in Utrecht. Oorspronkelijk werd het bij de hoven behorende grondbezit bewerkt door horigen, die persoonlijk onvrij waren. Om te mogen trouwen hadden zij toestemming van de hofheer nodig. Dit was in het geval van de hof te Eibergen de proosdes van het kapittel van het Stift Vreden. Wanneer een hofhorige stierf erfde de hofheer automatisch de helft van het viervoetige vee. Daar stond tegenover dat het hofgoed niet gesplitst kon worden en de hofhorigen in de loop van de tijd een erfelijk recht kregen op de door hen gebruikte boerderij.
In de loop van de tijd veranderden de hoven van karakter. Soms werden ze simpelweg opgeheven en de grond verpacht aan de boeren. Het werden gewone boerderijen, bijvoorbeeld Lintvelde, Beltrum en Haarlo. Andere hoven slaagden er wel in om gedurende kortere of langere tijd een adellijke ‘bestemming’ te krijgen. Dat is o.m. het geval geweest met de hof te Mallem. Het Hof te Borculo lijkt niet ontstaan te zijn uit zo’n feodale hof, maar uit een versterking van de bisschop van Münster op de grenzen van zijn diocees. De bezitters van het kasteel Borculo zijn er in geslaagd in de loop van de tijd overheidsgezag te verwerven over een groot deel van het omliggende gebied. Bij dat heerlijk gezag, dat zij tot eind 1615 in leen hadden van de Münsterse vorstbisschop, hoorde een adellijke levensstijl. Op het vóórhof, het terrein tussen de Borculose kerk en het kasteel zelf, stonden een brouwerij, een boerderij en opslagplaatsen. In die zin had ook het Borculose hof nog functies die ook kenmerkend waren voor de feodale hoven, namelijk als centrum van de inning van de producten die door de onderhorige goederen aan de heer geleverd moesten worden.
Kortom, achter het woord ‘hof’ gaat een complexe en een voor onze streken wezenlijke geschiedenis schuil, waaraan men niet meteen zal denken bij een bezoek aan de ‘Hof van Eckberge’.
Eind 1776 kocht Prins Willem V de Heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde van Adam Fxfcrst Czartorisky en diens echtgenote Isabella von Flemming. Nadat in de wintermaanden van 1777 de feitelijke overdracht en beleningen hadden plaatsgevonden liet hij door zijn domeinraden Ardesch en Van der Borch een uitvoerig rapport opmaken van het nieuw verworven bezit en de daaraan verbonden rechten. Het lijvige resultaat (met nog een apart deel aan bijlagen) bevat een complete beschrijving van het gebied, het bestuur van de heerlijkheden, de stadjes Borculo en Eibergen en de voogdijen, maar ook van de havezate Marhulzen onder Groenlo die eveneens aangekocht werd. De Heer van Borculo en Lichtenvoorde, want dat werd de stadhouder door deze aankoop, had een grote invloed op vrijwel alle geledingen van de toenmalige samenleving. De heerlijke rechten worden uitvoerig beschreven. De Heer benoemde veel wereldlijke en kerkelijke functionarissen. Hun taken worden in de beschrijving toegelicht. Ook de organisatie van de rechtspraak wordt beschreven. Verder was de Heer van Borculo erfmarkerichter in de meeste marken van zijn heerlijkheid. Daarnaast was er aan de heerlijkheden nogal wat bezit verbonden dat in het rapport beschreven werd. De beschrijving biedt een uniek en vooral ook compleet kijkje in een feodale wereld die op dat moment nog een kleine twintig jaar te gaan had.
Met de publicatie van het pdf-bestand op www.heerlijkheidborculo.nl (sshb/bronnenpublicaties) slaat de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo een nieuwe weg in. Bronnenpublicaties zullen voortaan uitsluitend nog op de website gepubliceerd worden. Zij trekken vaak een specifiek gexefnteresseerd publiek. Door het oud-Nederlands zijn zij soms niet goed begrijpbaar voor de algemeen gexefnteresseerde, al valt dat met deze publicatie waarschijnlijk nog wel mee. Al jaren merken wij dat de interesse in ouderwetse papieren bronnenpublicaties afneemt. Tegelijkertijd denken wij dat door bronnenpublicatie deel 7 op de website te plaatsen er hopelijk meer mensen zich voor de geschiedenis van Stad en Heerlijkheid Borculo zullen gaan interesseren.
Het in Hupsel gelegen erve Borkink wordt al genoemd in het leenregister van bisschop Floris van Wevelikhoven van Munster (1364-1379). In 1379 werd deze bisschop verplaast naar de zetel van Utrecht. De leenman van de Munsterse bisschop was Willem Slintwater die uit Borkink 1 molder rogge “Groenlose maat” en de tiend van de tuinvruchten kreeg. Hier bestond het leen dus uit een rente en een tiende. Borkink was een gewaard erf in de buurschap Hupsel. Na 1646 is het gesplitst in Borkink en Wessels.
In 1681-1682 werd er een proces voor het Hof van Gelderland gevoerd, waarin Hupselse erven en boeren een belangrijke rol vervulden. Dat proces geeft een goed inzicht in de (restanten van de) eigenhorigheid in de Heerlijkheid Borculo. De voogd van Eibergen was opzichter over deze bijzondere categorie horigen (akte van aanstelling voor Berent van der Wijck van 12 mei 1638). Het proces ging tussen Fredrick van der Wijck, als voogd en opzichter over de eigenhorige lieden, en de gezamenlijke erfgenamen van Beernt Doeven in Hupsel, en ging over het erfrecht. Bij het overlijden van een eigenhorige vervielen alle goederen aan de Heer van Borculo. De erfgenamen konden dit erfrecht van de heer afkopen. Dat de erfgenamen niet blij waren met dit erfrecht spreekt voor zich en het werd dus ook aangevochten, zoals in het geval van Doeven. In de juridische strijd worden tal van getuigen gehoord en afschriften van nalatenschappen van andere eigenhorigen gemaakt en van andere zaken die op de rechtspositie van de eigenhorigen in de Heerlijkheid Borculo en daarbuiten (Vreden) betrekking hebben. In het document zijn een samenvatting van de inhoud van het proces en van de bijlagen opgenomen. Het betreft o.a. eigenhorigen uit de families Geerdink (Haarlo), Blecken of Bleken (Neede) en te Ruller en getuigenverhoren van Borckinck en anderen. In dat getuigenverhoor van 17 januari 1680 verklaart Jan Borckinck omstreeks 70 jaar oud te zijn en niet op het goed Borckinck geboren te zijn. Dergelijke processen bevatten vaak (veel) oudere stukken, meestal in afschrift, maar soms ook originelen die voor een boerderij- en/of familiegeschiedenis van enig belang kunnen zijn waar doop-, trouw-, lidmaten- en/of begraafregisters geen informatie bieden of simpelweg niet aanwezig zijn. De stukken laten ook zien dat de bewoners zich noemden naar de boerderij waarop zij woonden.