Categoriearchief: Hof te Borculo

De wacht op Huis Borculo

Inwoners van Stad en Heerlijkheid Borculo hadden talloze verplichtingen ten opzicht van hun heer. Eén daarvan was de wacht op het Huis Borculo. Een onderdeel daarvan was de bewaking van gevangenen op het Huis. Met het regelen van de wacht was de voogd van Geesteren belast. Het voogdijschap van Geesteren was van oudsher gecombineerd met de functie van Huisvoogd. In die hoedanigheid regelde hij de diensten op het Huis Borculo en was hij een belangrijk functionaris bij de tenuitvoerlegging van vonnissen van het Hooggericht, dat over criminele zaken oordeelde.
In 1748 ontstonden er enige problemen, toen zes personen uit de voogdij Eibergen bij gedeputeerde staten van het Kwartier van Zutphen een klacht indienden over de in hun ogen forse verzwaring van de wacht op Huis Borculo. Volgens de klagers was het tot dan toe gebruikelijk dat bij een gevangenneming vier personen werden opgeroepen (‘gebadet’) om de wacht te komen doen. Maar de gevolmachtigde van de Heer van Borculo, G.A. von Schleussing, die woonde op de Hoeve bij Borculo, had besloten 12 man op te roepen, hetgeen de taak driemaal verzwaarde. Omdat veruit de meeste ingezetenen er een boerenbedrijf op na hielden, ging deze stap te ver, zeker in het hoogseizoen. De klagers gaven ook aan ervoor beducht te zijn dat dit ook het begin zou kunnen zijn van verzwaring van andere dienstverplichtingen. Natuurlijk werd ook toen al een nader onderzoek ingesteld. Alleen de voogd van Eibergen antwoordde. Het bleek dat van de 222 huizen in de voogdij Eibergen er slechts 64 waren op welke de plicht tot het doen van de wacht op het Huis Borculo (nog) rustte. Dat zullen er oorspronkelijk meer geweest zijn, maar die hebben zich mogelijk vrijkocht in de loop van de tijd. In de buurschap Rekken, met 92 huizen, was geen enkel huis verplicht tot de wacht. Het maakte de last voor de overgebleven erven natuurlijk wel zwaarder. Maar of het protest wat uitgehaald heeft, valt niet te zeggen bij ontbreken van vervolgstukken. Wel daalde het aantal tot de wacht verplichte huizen niet of nauwelijks. In 1787 waren er dat in de voogdij Eibergen nog 67, In Neede 64, in Beltrum 119 en in Geesteren 172. De inwoners van de dichtbij gelegen voogdijen konden het snelst aanwezig zijn. In 1787 werd de lijst opnieuw vastgesteld door de Nassause Domeinraad, naar aanleiding van een geschil tussen de huisvoogd Veldink en de voogd van Beltrum. Die lijst uit 1787 heb ik al eens eerder gepubliceerd, maar wordt vervangen door de onderhavige.
In het dossier in het archief van de Nassause Domeinraad  zijn meer stukken geplaatst, die daarin eigenlijk niet thuishoren. Het zijn stukken die betrekking hebben op militaire zaken en inkwartiering in de heerlijkheid Borculo. Voor de volledigheid zijn de stukken toch in de bijlagen opgenomen.

Bijlagen:
1.  ‘Register voor den wachtmeister, 1676, Nede’;
2. Rekest van IJan te Leugemorsz, Garrit ten Holshof, Coenrad Reijmelinck, Roeloef Temmynck, Derck Temmynk, Jan te Bals, 3 oktober 1748
3. Antwoord van de plaatsvervangende rentmeester van Borculo op genoemd rekest, 4 november 1748.
4. Stukken betreffende de inkwartiering in Eibergen van een regiment Hessische soldaten, en van een compagnie Huzaren in Rekken, 1788;
5. Stukken betreffende een uitbetaling  van een vergoeding aan de voogden ten behoeve van degenen die ‘geduirende de veertien eerste nagten vuer en ligt aen de stille wagten gefourneert hebben’, 13 juni 1763;
6. Besluit van de Nassause Domeinraad, houdende de vaststelling van de wachtlijst van de vier voogdijen van de Heerlijkheid Borculo, 4 maart 1787. Met bijlage:
7. ‘Lijste van de wachten of van degeene soo op ’t Hoff te Borculo moeten waken’[1787]

De lijsten en verdere stukken zijn hier te vinden.

bennie te vaarwerk

Het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550, of hoe een ‘gat’ een kwestie veroorzaakte

Op vrijdagochtend 5 december 1550 vond in de grote kamer van het Hof te Borculo een belangrijke gebeurtenis plaats, een gebeurtenis die de geschiedenis van stad en heerlijkheid Borculo voor meer dan een eeuw zou bepalen. Deze ‘groisse staven’ was een belangrijk vertrek in het kasteel. Dat weten we uit de boedelbeschrijving van het kasteel Borculo uit 1554.[1] Er was o.m. een pronkkast met kostbaarheden (‘trisoer’) aanwezig, een drankenkast (‘schenckschive’), enkele tafels, stoelen en banken en er hing een kroonluchter.

In die kamer verscheen tussen 10.00 en 11.00 uur ten overstaan van openbaar notaris Johan Waterfoir en zeven getuigen in hoogsteigen persoon, Joost, graaf van Bronckhorst en heer van Borculo. In zijn hand hield hij een ongeopende, opgevouwen en verzegelde perkamenten akte vast. De graaf vertelde de aanwezigen dat die akte zijn testament bevatte. Hij had het laten opmaken ‘bij guider gesuntheit seins liebs, auch vernunfft (verstand), verstantz und synnen’. Dat was een vereiste voor het rechtsgeldig kunnen laten opmaken van een testament. De notaris bevestigde dat, door tussen haakjes te vermelden: ‘woe oegenscheinlich an sijner gnaden zu sehen waer’.

Graaf Joost van Bronckhorst, geboren 2 december 1503, was op dat moment dus net 47 jaar geworden. Hij was toen al 32 jaar heer van Borculo. Feitelijk was hij dat al in 1508, toen zijn vader Frederik overleed, maar Joost werd pas in 1518 meerderjarig verklaard. In 1530 trouwde hij met gravin Maria von Hoya (geb. 1508). Sedert 1533 noemde hij zich graaf van Bronckhorst.[2] Graaf Joost van Bronckhorst overleed op 15 oktober 1553 op Huis Eerbeek op de Veluwe. Hij werd overeenkomstig zijn nog te bespreken testamentaire beschikking in Borculo begraven. Het huwelijk van Joost en Maria was kinderloos gebleven. De leenband met het vorstbisdom Münster heeft hij onderhouden. In 1529 werd hij beleend met het manleen ‘dat slott, wigbolt und alynge [gehele] herschap van Borckloe’ en in 1542 gebeurde dat opnieuw in vrijwel dezelfde bewoordingen. Dat graaf Joost de Münsterse leenheerschappij over Borculo erkende, blijkt ook uit de toekenning van een lijfrente (‘lijftocht’) aan zijn vrouw in 1540, waarvoor de vorstbisschop van Münster zijn toestemming had gegeven.[3] Voorts gaf deze hem in 1549 toestemming om een testament te mogen maken. Graaf Joost van Bronckhorst had één zuster, nl. Anna, die in 1528 was getrouwd met Gumprecht von Neuenahr. Mogelijk is dit huwelijk kinderloos gebleven en was zij al vóór haar broer overleden.[4] In de directe familie waren er dus geen erfgenamen meer, terwijl de aard van het leen, nl. een manleen, erfopvolging in de vrouwelijke lijn niet zou toestaan. En zo kon het gebeuren, dat de graaf op 5 december 1550 wel een testament liet opmaken, maar daarin geen naam van een erfgenaam vermeldde. Die leegte, dat ‘gat’ in het testament, zou de gemoederen meer dan een eeuw bezig houden, was er uiteindelijk ook een belangrijke oorzaak van dat Borculo op 20 december 1615 ‘Nederlands’ grondgebied werd. Op zijn beurt gaf die gebeurtenis op 14 september 1665 de Münsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen aanleiding om de Republiek de oorlog te verklaren. Een kortdurend ‘landoorlogje’, waarin de vorstbisschop vergeefs poogde de heerlijkheid weer onder Münsters gezag te plaatsen, was het vervolg.

Op 5 december 1550 was het dan zover, dat Joost van Bronckhorst, heer van Borculo zijn testament liet opstellen. Naast de gebruikelijke argumenten, nl. dat niets zekerder is dan de dood en niets onzekerder dan het tijdstip daarvan, speelde in de overwegingen ook het onzekere lot van de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo[5] een belangrijke rol. Hij wilde twist en haat voorkomen, vrede en eendracht tussen zijn verwanten bewaren. Een zekere vooruitziende blik bezat de graaf dus wel. Maar of juist dit testament daaraan bijgedragen heeft? Het tegendeel was eerder het geval.

Detail uit de eerste bladzijde van het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550. Daarin zijn enkele regels leeggelaten. Deze waren bestemd voor de naam van de enige erfgenaam van de in 1553 kinderloos overleden heer. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN58)
Detail uit de eerste bladzijde van het testament van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, uit 1550. Daarin zijn enkele regels leeggelaten. Deze waren bestemd voor de naam van de enige erfgenaam van de in 1553 kinderloos overleden heer. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN58)

Allereerst bepaalde hij dat hij ‘nae christlicher ordenungh’ en zonder pracht en praal begraven wilde worden ‘in unser flecken zu Borckelloe in der pfarkirchen daerselbst’. Hij wilde een christelijke begrafenis, wat in zijn geval vrijwel zeker geen rooms-katholieke begrafenis was. Hij en (vooral) zijn vrouw waren de Augsburgse confessie, dus het Lutheranisme toegedaan. Die begrafenis moest plaatsvinden in de ‘vlek’ Borculo. Het gebruik van dat begrip door de heer van Borculo is op zijn minst merkwaardig. De benaming ‘vlek’ wordt gebruikt voor een lagere vorm van stad-zijn. De vorstbisschop gebruikte in de leenoorkonden meestal de benaming ‘wigbold’, ook een vorm van stad-zijn, die al dichter bij het stadsbegrip komt. De begraafplaats was de kerk van Borculo, de kerk die door zijn ouders in 1509 tot parochiekerk was verheven.

De kerk van St.-Joris te Borculo werd door toedoen van de ouders van graaf Joost van Bronckhorst in 1509 tot parochiekerk verheven. Zij is de grafkerk geworden van veel heren en vrouwen van Borculo. Helaas is daar nagenoeg niets meer van te zien.
De kerk van St.-Joris te Borculo werd door toedoen van de ouders van graaf Joost van Bronckhorst in 1509 tot parochiekerk verheven. Zij is de grafkerk geworden van veel heren en vrouwen van Borculo. Helaas is daar nagenoeg niets meer van te zien.

Dan gaat de testateur over tot de aanwijzing van een ‘einigen erbfolger und erbgenaemen’. Die regels blijven echter leeg (zie afbeelding boven). Wist hij het nog niet? Dat lijkt me onwaarschijnlijk voor iemand die geruzie over de erfenis en erfopvolging wilde voorkomen. Verderop in het testament behoudt hij zich alle rechten met betrekking tot wijzigingen voor. Die enige erfgenaam moest wel de lijftocht van de gravin-weduwe erkennen en moest wachten totdat beiden overleden waren vóórdat de goederen e.d. aanvaard konden worden. Ook moest de erfgenaam de naaste bloedverwanten een uitkering (legaat) doen in goudguldens. Maar de hoogte van het bedrag was wederom niet ingevuld. Wanneer zij dit legaat niet zouden aanvaarden, dan zou dat aan de armen gegeven moeten worden.
Voor de bekrachtiging van het testament had de graaf zeven getuigen en een openbaar notaris aangezocht:

  • Maarten van Rossum (c. 1478-1555) genoemd, heer van Poederoyen en pandheer van de naburige heerlijkheid Bredevoort. Uit zijn getuigenis blijkt dat graaf Joost het testament niet voorgelezen heeft, maar alleen verteld heeft hoe hij zijn zaken had geregeld en dat het zijn testament betrof. Met hem en de navolgende getuige was Gelderland goed vertegenwoordigd bij deze gebeurtenis.
  • Evert van Hekeren[6] was heer van Ruurlo en Nettelhorst. Hij was in 1538 lid van de Ridderschap van het Kwartier van Zutphen en in 1555 gedeputeerde van het Kwartier. In 1561 werd hij benoemd tot stadhouder en richter van de lenen van Gelre en Zutphen. Via zijn gelijknamige grootvader, die drost en richter van Borculo was geweest, had hij een band met die heerlijkheid.
  • Ambrosius van Viermunden, drost van Oinck (Öding in Münsterland, bij Winterswijk). Hij was leenman van de heer van Borculo wegens het Huis Mallem en lid van de Borculose ridderschap. Hij wordt ook in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;[7]
  • Joest Nagell, heer van Olden-Ampsen bij Lochem;
  • Zweer van Beevervoerde (Gelselaar/Diepenheim). Lid van de ridderschap van Borculo. Ook hij wordt in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;
  • Thomas van Boerloe, burgemeester van Zutphen, overleden in 1566;
  • Alphardt van Eyll, burgemeester van Zutphen.

Alle getuigen bevestigen de rechtshandeling en bevestigden er hun zegel aan. Notaris Waterfoir bevestigde de handeling met zijn notarismerk. Dat deed hij ook op het afschrift, dat daarmee een formele status kreeg.

Het voor openbare notarissen verplichte notarismerk, dat ook een bevestiging van de erin vervatte handeling is. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN 58)
Het voor openbare notarissen verplichte notarismerk, dat ook een bevestiging van de erin vervatte handeling is. (NA, Coll. v. Limburg Stirum, LN 58)

In de resterende drie jaren van zijn leven heeft graaf Joost van Bronckhorst geen nieuw testament gemaakt, het bestaande gewijzigd of aangevuld. Toen graaf Joost van Bronckhorst op 15 oktober 1553 overleed op zijn geliefde huis Eerbeek, begon de strijd tussen de zelfbenoemde erfgenamen, beide verwant aan het Huis Bronckhorst via de vrouwelijke lijn. Dat waren de graaf van Diepholt, die afstamde van Otto van Diepholt en Heilwich van Bronckhorst (gehuwd in 1441), en Ermgard van Wisch, dochter van Hendrik van Wisch en Walburgh van den Bergh, de zuster van Mette van den Bergh, de moeder van graaf Joost van Bronckhorst. Ermgard trouwde in 1539 met Georg van Limburg Stirum. Haar kleinzoon, graaf Joost van Limburg Stirum, geboren op Huis Borculo in 1560, en zoon van graaf Herman Georg van Limburg Stirum en Maria von Hoya, het gelijknamige nichtje van de gravin-weduwe van Bronckhorst en lijftuchteres van Borculo. Het lijkt mij aannemelijk dat graaf Joost van Limburg Stirum zijn voornaam te danken heeft aan graaf Joost van Bronckhorst. Alles wijst erop dat Bronckhorst en Borculo in handen moesten komen van Van Limburg Stirum. De vorstbisschop van Münster benadrukte het karakter van het leen Borculo (over Bronckhorst had hij niets te zeggen), nl. een manleen, dat alleen in de mannelijke lijn vererfd kon worden. Dat dit niet strookte met de praktijk in het vorstbisdom deed er in de (principiële) juridische strijd niet toe. De gravin-weduwe zette alles op alles om de bestaande status quo van 1553, dus inclusief de handhaving van de Augsburgse Confessie in de heerlijkheid, te handhaven. Daarin is zij zeker geslaagd. Later dit jaar publiceer ik nog een biografietje van deze krachtige vrouwe van Borculo.

Over de juridische strijd over de opvolging in Borculo zijn veel boeken geschreven en bestaan nog dikkere stapels archieven. Uiteindelijk was niet het juridische gelijk doorslaggevend, maar de politieke macht of onmacht, het is maar net vanuit welke invalshoek je de zaak bekijkt. En eigenlijk geldt dat voor zowel de uitkomst van het proces voor het Hof van Gelderland als de pogingen van de vorstbisschop van Münster om met de wapens zijn gelijk te halen. In de komende maanden zal ik op verschillende zaken rond de ‘kwestie Borculo’ nader ingaan.

Bennie te Vaarwerk

Zie ook deze pagina voor meer documenten betreffende de kwestie Borculo

[1] Nationaal Archief, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 113. Inventaris van de inboedel van de huizen Borckello, Amerschott, Lechtenfoirde, Brunckhorst,Ertbecke en van de lasten en schulden op de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo berustende, 1554. De transcriptie is hier te vinden

[2] Gegevens ontleend aan A.P. van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, in: De Nederlandsche Leeuw, 74ste jaargang (1957), kol. 67-88, hier, kol. 74-75.

[3] De gravin-weduwe, werd op 6 februari 1557 door de gekozen, maar niet gewijde, vorstbisschop Wilhelm von Ketteler, beleend met de lijftucht van de na de dood van graaf Joost van Bronckhorst aan het Stift Münster ‘erledigte unnd heimgefallene’ ‘slott, wigbolt und alinge herschap Borckelo sampt allen eren in- und tobehoringen, gudern.’ (Landesarchiv Nordrhein-Westfalen, Abteilung Westfalen, Mscr. VII, Nr. 407).

[4] Van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, a.w., kol.75, noot 81.

[5] In het testament heeft hij het soms over ‘herlicheiden’ (mv), en soms over de ‘herlicheit Borckelloe’. Ik kan er niets anders van maken dan dat hij steeds de heerlijkheid Borculo bedoelt.

[6] K.J.W. Peeneman, Archief van het Huis Ruurlo, 1367-1982 (Arnhem 1994), blz. 30, 59

[7] Gelders Archief, Archief Heren van Borculo, inv.nr. 255.

November 1813: opheffing van de keizerlijke stoeterij in Borculo

Hof_Borculo_1813
Tekening van architect D. Lijsen van het Hof te Borculo voor de verbouwing tot keizerlijke stoeterij, detail,1813 (CARAN)

In november 1813 werd Nederland bevrijd van het Franse juk, waaronder het sinds 1811 gezucht had. Er is geen bevrijdingsdatum en er is geen akte van capitulatie. De eerste proclamatie van het Algemeen Bestuur, bestaande uit F. van der Duyn van Maasdam en de(bekendere) Gijsbert Karel van Hogendorp, dateert van 22 november 1813.Omdat de Pruissen en de Kozakken een hoofdrol speelden bij de bevrijding van Europa van de Fransen, was Oost-Nederland half november al bevrijd van Fransen. Eibergen maakte kennis met de Kozakken op 15 november 1813. Hendrik Odink heeft op basis van een brief van Gerrit ter Braak (geb. 1793 in Amsterdam), maar stammend uit het Eibergse geslacht van die naam, de ontwikkelingen in Eibergen en omgeving beschreven in een in 1938 voor het eerst verschenen artikel onder de titel ‘Nieuwjaarsbrief – anno Domini 1813’. Het is later herdrukt in diens verzamelbundel Uit kroniek en volksmond van de Gelderse Achterhoek (1965). De bevrijders trokken door Eibergen, waar de Fransen al vóór die datum weg waren, naar Borculo, waar ze een verlaten kasteel en Voorhof moeten hebben aangetroffen. Nog in de maand oktober was door de prefect van het Departement van de Boven-IJssel (Yssel-Supérieur), R.L. van Andringa de Kempenaer, goedkeuring gehecht aan de door de Zutphense kaarttekenaar en architect D. Lijsen, ontworpen verbouwplannen van het kasteel Borculo tot keizerlijke stoeterij (haras imperial). Het vertrouwen in de toekomst was een maand voor de val van het keizerrijk kennelijk nog groot.

Wapen van Borculo. Afbeelding in het boek Het Historisch Museum van het Korps Rijdende Artillerie (1898)
Wapen van Borculo. Afbeelding in het boek Het Historisch Museum van het Korps Rijdende Artillerie (1898)
800px-Haras_du_Pin_main
Hoofdgebouw van de stoeterij Le Pin in Normandië, Frankrijk. Hierheen werden de paarden gebracht nadat de keizerlijke stoeterij te Borculo in november 1813 halsoverkop verlaten werd.

In 1808 was door Hollands koning Lodewijk Napoleon, de jongere broer van de keizer, een stoeterij opgericht op het aan hem toegewezen Borculose domein. Toen de inlijving van het Koingrijk Holland in het Franse keizerrijk per 1 maart 1811 een feit was, werd de koninklijke stoeterij omgezet een keizerlijke. In 1812 en 1813 werden plannen gemaakt de keizerlijke stoeterij en het kasteel te Borculo fors te verbouwen. Voor het kasteel werd gedacht aan een verbouw in klassieke stijl en de zijvleugels van de hofpoort zouden fors uitgebreid worden met paardenstallen. Helaas voor de plannenmakers werden zij ingehaald door de tijd en namen de Fransen met medeneming van de paarden en de bouwtekeningen in november 1813 de benen naar Frankrijk. De paarden kwamen terecht in de stoeterij Le Pin in Normandië, waar een van de namen van de gebouwen nog herinnert aan de Borculose stoeterij.

Het complex op het Hof te Borculo werd dus niet verbouwd, wat te zien is op tekeningen uit de 19de eeuw. Vanwege het betrekkelijk gering aantal dekkingen (ca. 2500) tussen 1808 en 1812 was de invloed van de koninklijke en keizerlijke stoeterij te Borculo op de landelijke fokkerij niet erg groot. (Van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland, 1922, blz. 108). Tussen 1813 en 1820 werd het complex niet gebruikt als stoeterij. Het kwam weer onder het beheer van de Domeinen, een dienst van het ministerie van financiën.

Hofpoort_publ_HMKRA
De Hofpoort te Borculo, vóór 1872, afgebeeld in het boek Het Historisch Museum van het Korps Rijdende Artillerie. Deze tekening is gemaakt naar een schilderij van Willem Hendrik Teding van Berkhout (1825-1903), dat enkele jaren geleden in het nieuws kwam toen er een tweede schilderijtje van deze schilder met deze voorstelling geveild werd.

Toen in 1820 besloten werd veel domeingoederen te gaan veilen, waaronder die in de voormalige Heerlijkheid Borculo, was ook het Hof te Borculo een van de te verkopen percelen. Maar het Hof bleef echter buiten de verkoop. Dat kan haast niet anders uitgelegd worden dan dat er toen al plannen waren de stoeterij nieuw leven in te blazen. Dat de koning, die immers Heer van Borculo was, daarin nog een rol heeft gespeeld werd duidelijk in 1822, toen de vorst opdracht gaf tot de oprichting van een stoeterij met 30 hengsten en 10 merries in Borculo. Het Borculose domein werd in dat kader afgestaan aan het ministerie van Oorlog. Later werden er de in de buurschap Haarlo liggende goederen Overbekking, Forkink en Geerdink aan toegevoegd. In 1826 werd besloten in Borculo 60 hengsten te stallen en 12 merries. Doelen waren verbetering van het paardenras en bevordering van de paardenteelt. De ‘Rijkshengsten’ zouden gedurende de dektijd op verschillende stations in het land gestationeerd worden.Toen werd ook bepaald dat de stoeterij een militaire inrichting zou zijn. Hij was groter dan de andere Rijksstoeterij in Luxemburg, maar het succes was duidelijk minder. Ter verbetering van het inlandse paardenras werden hengsten uit Mecklenburg (Noord-Duitsland), Polen en Rusland ingevoerd, maar deze vielen niet in de smaak van de landbouwers, die vonden dat de hengsten te klein en te licht waren, en de in 1826 ingestelde militaire aankoopcommissies. Dat er toch veel gebruik van gemaakt werd, was te danken aan het feit dat de hengsten om niet beschikbaar werden gesteld aan de fokkers. De Luxemburgse stoeterij boerde beter met zijn import van Engelse en Ierse hengsten. In 1836 ging de directie van de Borculose stoeterij er toe over Engelse hengsten aan te kopen. De vraag ernaar steeg, ook nadat de hengsten over verschillende dekstations waren verdeeld. Belangrijk kritiekpunt bleef de ongeschiktheid van de veulens om al licht werk te verrichten. De meeste veulens werden dan ook uitgevoerd.

Paardendressuur_Borculo_publ_HMKRA
Paardendressuur, met mogelijk (een fantasievoorstelling van) de stoeterijgebouwen en het Hof te Borculo op de achtergrond. Afbeelding in het boek Het Historisch Museum van het Korps Rijdende Artillerie

Daarmee schoot de stoeterij eigenlijk aan zijn doel voorbij, in  militair opzicht doordat er niet voldoende paarden beschikbaar kwamen voor de ‘remonte’, de jaarlijkse vervanging van paarden bij de bereden wapens, en bij de boeren die de paarden niet geschikt genoeg achtten. De missie om twee klanten te moeten bedienen, het leger en de landbouwers, bleek een bijkans onmogelijke opgave. Ook bleek de instandhouding van de Rijksstoeterij te duur te zijn. Met ingang van 1 januari 1842 werd de Rijksstoeterij dan ook opgeheven. De opheffing werd vooral in Gelderland, en in sommige streken van Zuid-Holland betreurd. Koning Willem II zette hem nog voort als particuliere stoeterij, maar ook die was geen lang leven beschoren. In 1851 viel het doek definitief.

Veel van het voorstaande is ontleend aan N.J.A.P.H. van Es, Het Historisch Museum van het Korps Rijdende Artillerie (Arnhem 1898). Deze boekenserie is niet in de handel geweest. Dick van Zuidam reikte mij kopieën aan, waarvoor op deze plaats veel dank.
Voorts aan W.S.G.A. van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland (Utrecht, 1922) Proefschrift.

Aanvulling 30 september 2017:

Nominatieve staat der officieren en andere werknemers van de Rijksstoeterij te Borculo, 1827 en latere jaren. Hier de carrière van de eerste directeur, Jan van de Poll. (Nationaal Archief, 2.13.13.02, Archief van de Opperbevelhebber der Cavalerie, inv.nr. 381. Lijsten van personeel/manschappen in dienst van de Rijksstoeterij te Borculo)

Hieronder volgen afbeeldingen van de nominatieve staat van officieren en andere werknemers van de Rijksstoeterij te Borculo, vermoedelijk in 1827 opgemaakt. Het originele register berust in het Nationaal Archief, codenummer 2.13.13.02, Archief van de Opperbevelhebber der Cavalerie, inventarisnummer 381.

Bennie te Vaarwerk