Enkele keren per jaar ga ik in het Nationaal Archief onderzoek doen. Ik doe dat al sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw. Maar toen was het een totaal andere beleving: je was druk met het opzoeken, aanvragen, wachten op de stukken en vervolgens met het lezen, maken van excerpten of transcripties. Soms liet je kopieën maken. Doodmoe ging je naar huis.
Nu is alles anders (behalve de vermoeidheid). Thuis doe je de voorbereidingen tot en met het aanvragen van de stukken. In het archief, waar strenge beveiligingsmaatregelen van kracht zijn, liggen de aangevraagde stukken dan klaar en kun je aan de slag. Ik lees de stukken ter plekke nauwelijks meer, maar maak des te meer foto’s. Het bezoek is vooral productiedraaien geworden. Thuis ga ik aan het werk en kan de gefotografeerde stukken beter bestuderen. Het mooiste is dat je nog originele stukken in handen krijgt. In die zin hoop ik dat archiefdiensten nooit de deuren helemaal zullen sluiten voor fysiek bezoek. Je moet er toch ook niet aan denken dat je alleen de Nachtwacht ziet vanachter je laptop. Bovendien, de historische sensatie zit hem toch in het in eventjes handen hebben van het originele stuk in al zijn schoonheid, onvolmaaktheid, gebreken en zelfs de geur. De band met de tijd zie je alleen in het origineel. Dat mocht ik ook nu weer ervaren. In de onder volgende fotocollage laat ik enkele documenten zien.
Archieven zijn ook, om maar eens een modewoord te gebruiken, ‘big data’ geworden. Met behulp van digitale of gedigitaliseerde informatie kunnen (en moeten) nieuwe vragen beantwoord worden en oude vragen opnieuw getoetst worden. De klassieke archiefinventarissen geven soms slechts beperkt weer van wat er in de archieven zelf gevonden kan worden. Een voorbeeld: in de archieven van de Wetgevende Colleges, formeel: de Wetgevende Colleges van de Bataafse Republiek en van het Koninkrijk Holland, 1796-1810, vindt men onder andere in inventarisnummer 431 een pak rekesten (verzoekschriften) die door betroffenen/betrokkenen aan de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam waren gezonden naar aanleiding van de in de Staatsregeling van 1798 opgenomen afschaffing van heerlijke rechten, tienden en andere verplichtingen die uit de opgeheven feodale verhoudingen waren voortgekomen. De eigenaren daarvan vreesden inkomstenderving. Zij deden dus hun best hun rechten te bewijzen, ook met historisch materiaal, in afschrift of met originelen. Eén van die instellingen was het Stift Vreden, dat in de graafschap Zutphen en in Twente nogal wat bezittingen had, vooral bestaande uit hoven, hofhorige goederen, erfpachtgoederen, leengoederen en tiendcomplexen. De afschriften die het Stift meestuurde naar Den Haag gaan soms terug tot de 14de eeuw. Daarnaast zitten er 16de eeuwse originelen tussen. Kortom, het belang was groot en de tijdspanne die de bijlagen bestrijken was lang. Als onervaren onderzoeker verwacht je op grond van de beschrijving in de archiefinventaris deze rijke inhoud niet. Willen deze archieven ooit zinvol gebruikt kunnen worden als big data, dan zal er nog het nodige moeten gebeuren aan het nader toegankelijk maken. Onder de huidige omstandigheden zijn big data dus veel meer dan wat alleen op het internet te vinden is/toegankelijk gemaakt is. Een recent bericht maakt de betrekkelijkheid van big data op een andere manier duidelijk. Onlangs las ik een stuk waarin iemand op grond van op basis van een analyse van ‘big data’, in dit geval een vergelijking van luchtfotobestanden uit 1974 en 2015, meende te kunnen vaststellen dat het met de vermindering van de bossen, coulissen e.d. nog wel mee viel. Dank je de koekoek, zou ik zeggen, in 1974 was de klassieke ruilverkaveling op of net over zijn hoogtepunt. Zouden luchtfoto’s vanaf 1934 gebruikt worden (en gedigitaliseerde topografische kaarten), dan zou het beeld geheel anders zijn. Het is maar wat je wilt vergelijken (en/of horen!).
Al dat archiefonderzoek maakt mijn kennis over de geschiedenis van stad en heerlijkheid Borculo overigens steeds betrekkelijker: hoe meer ik zie, hoe minder ik weet. En het besef wordt ook steeds groter dat er (veel) meer bewaard is gebleven dan je op grond van de klassieke archiefinventarissen en zelfs het internet kunt vermoeden. Voorlopig blijft het leuk!
Een oorlogje om niets? ‘Een gelegenheid tot nieuwe aanmatigingen voor de Staten en van onaangenaamheden voor Christoffel Bernard, was een nietig stadje’. Zo begint P. Corstiens[1] zijn verhaal over de achtergronden van de ‘belangstelling’ van vorstbisschop Von Galen van Münster voor stad en heerlijkheid Borculo. Oorlog om Borculo: het had ook wel iets ongeloofwaardigs. In de oorlogsverklaring van de van 14 september 1665 komt Borculo pas aan het eind van het stuk aan de orde. Een korte oorlog volgde, maar die leverde uiteindelijk niets op voor de vorstbisschop, en ook niet voor de heer van Borculo: de eerste kreeg geen schadevergoeding (maar behield wel het gebied) en de tweede kreeg het gebied van Borculo niet terug (maar hoefde geen schadevergoedingen te betalen). Over deze oorlog, oorzaken en verloop is op macroniveau veel geschreven. Deze bijdrage, die verschijnt ter gelegenheid van de 350ste verjaardag van de Eerste Munsterse Oorlog, heb ik vooral beschreven vanuit de positie van de stad en heerlijkheid Borculo en de beide hoofdrolspelers, wier persoonlijke belangen en reputatie op het spel stonden. Dat waren De in 1650 gekozen vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen en graaf Otto van Limburg-Stirum, heer van Borculo.
Munster
‘Mein Borkelo, mein Borkelo, welches mir von Gottes und Rechts wegen zukommt!…
Op 10 en 11 mei 1666[2] was de Nederlandse gezant Zyborgh op bezoek bij de toen in de vesting Coesfeld verblijvende Münsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen (1606-1678). Hij kwam hem mededeling doen van de ratificatie (door de Staten-Generaal) van de Vrede van Kleef (18 april 1666), die een eind had gemaakt aan het acht maanden durende ‘landoorlogje’ tussen Münster en de Republiek. Zyborgh meende, dat het beste bewijs van ‘s bisschops goede bedoelingen zou zijn, dat die zijn troepen uit Borculo zou terugtrekken. Daarmee raakte hij de vorstbisschop in de ziel. Er volgde dan ook een emotioneel antwoord: ‘Mein Borkelo, welches mir von Gottes und Rechts wegen zukommt!…’. Na een pauze hervond Von Galen zich en voegde er aan toe: ‘ich werde sehen, dass die Räumung erfolgt’.[3]
Deze woorden geven wel aan hoe diep bij de Münsterse vorstbisschop de gedachte geworteld was dat stad en heerlijkheid Borculo behoorden tot zijn vorstbisdom. Alleen een man met zo’n diep gevoelde overtuiging kon op basis van zo’n gedachte een oorlog beginnen. Al in zijn ‘Wahlkapitulation’ (1652), het schriftelijke document waarin de afspraken tussen de nieuwe bisschop en het domkapittel werden vastgelegd, had hij eigenhandig aan zijn eerste titel, ‘bisschop van Münster en Rijksvorst’, toegevoegd: ‘burggraaf van Stromberg, graaf van Delmenhorst en [!] Borkelo’. Daarmee was de toon gezet en werden de bedoelingen duidelijk, althans vanuit Münsterse optiek. Dat doel laat zich ten aanzien van Borculo als volgt samenvatten: het weer onder het gezag van het vorstbisdom Münster en het Duitse Rijk brengen van de daaraan in 1615/6 door de Nederlandse Republiek onttrokken Stad en Heerlijkheid Borculo. Alleen via een offensieve buitenlandse politiek kon Von Galen zijn doel bereiken. Want de tegenpartij – de Republiek – was in die tijd te machtig om via de weg van de rechtspraak op de knieën te krijgen. Vonnissen van de hoogste rechter in het Rijk, het Rijkskamergerecht, en van de keizer zelf (Rijkshofraad) heeft ‘Den Haag’ steeds naast zich neergelegd. De achtereenvolgende bisschoppen van Münster waren tot 1650 ook aartsbisschop en keurvorst van Keulen. Zij waren afkomstig uit het Huis Beieren en hadden daardoor veel meer belang bij de gebieden langs de Rijn dan bij het noordelijk gelegen achterland, dat het vorstbisdom Münster nu eenmaal was en het daaraan onttrokken kleine en onbelangrijke heerlijkheidje Borculo, gelegen tussen de graafschap Zutphen en West-Münsterland, in een gebied dat later niet voor niets de naam ‘Achterhoek’ zou krijgen. Vorstbisschop Ferdinand von Bayern overleed op weg naar Münster in 1650 toen hij deze stad voor het eerst sinds zijn bisschopsverkiezing in 1612 wilde bezoeken. Al spoedig na het aantreden van Christoph Bernhard von Galen maakte die zijn bedoelingen duidelijk. Toen begon het zoeken naar een gelegenheid om de Republiek aan te vallen en Borculo weer onder Münsters gezag te brengen.
Graaf Otto van Limburg Stirum, heer van Borculo (1644-1679) Ten tijde van de bisschopskeuze van Von Galen werd Borculo al zes jaar bestuurd door graaf Otto van Limburg Stirum. Hij was een kleinzoon van graaf Joost, die de heerlijkheid in 1615 toegewezen had gekregen. Otto werd geboren omstreeks 1620. Hij was de (oudste) zoon van Herman Otto van Limburg Stirum, heer van Borculo, en van Anna Margaretha Spies von Frechen und Bodendorff.[4] Na het overlijden van zijn vader in 1644 volgde hij in Borculo op. Vanaf 1642 bekleedde hij verschillende militaire functies, w.o. gouverneur van Groenlo (1644-1665). De Staten van Gelderland benoemden hem in 1666 tot provinciaal bevelhebber. Het feit dat hij katholiek was, heeft de Staten van Gelderland en de stadhouder niet gehinderd hem in deze en andere hoge militaire functies te benoemen. Dat had voor Borculo nog bijzondere consequenties, waarover verderop meer. Graaf Otto overleed op 27 augustus 1679 te Borculo.
Op 5 juni 1643 trouwde hij op kasteel Buren met Elisabeth Charlotte von Dohna. Het huwelijkscontract werd eveneens daar gesloten op 13 juni 1643. Tot de getuigen behoorden o.a. Prins Frederik Hendrik (tevens graaf van Buren) en diens vrouw Amalia van Solms. De bruid was een nichtje van de Oranje-prinses. Zij was gereformeerd, hij rooms-katholiek. In de huwelijksvoorwaarden werd vastgelegd dat de kinderen gereformeerd zouden worden opgevoed. Graaf Otto ging pas in 1668 over naar de gereformeerde religie.[5] Dat belette hem, en vooral zijn gereformeerde echtgenote niet, vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden met de Eibergse predikant Willem Sluiter, die ook werk aan hen heeft opgedragen. Nog in 1663 heeft de graaf zich verzet tegen een plakkaat van de Gelderse Landdag, dat de aanstelling van ‘roomsgezinde’ ambtenaren verbood. Hij wilde de in januari 1649 benoemde richter Bernhard Marquerinck en dr. Houvel (benoemd in november 1648) in hun functies handhaven. Ook andere geboden van de Landdag en het Hof van Gelre en Zutphen om altaren e.d. uit de kerken te verwijderen en het verbod op de openbare uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst in met name Beltrum, Lievelde en Zwolle, legde hij tussen 1647 en 1657 naast zich neer. De bezetting van 1665-1666 is voor graaf Otto geen aanleiding geweest om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan van beambten die met de Munsterse bezetter hadden geheuld. Pas na de tweede bezetting, in de jaren 1672-1674, werden enkele beambten vervolgd, daaronder Bernhard Marquerinck, dr. Oeveljunck, Derrick Haefkens, Otto Cool ‘ende eenige anderen’, allen burgers van Borculo. In een brief aan de Staten-Generaal, d.d. 11 januari 1676, noemt hij hen ‘onse rebelse onderdanen’, die zich ‘tegens alle Gods ende wereltlijcke rechten, ook tegens placaeten van haer Hoogmogenden ende van desen Furstendumb sich ten hoogsten hebben versondiget ende capitaliter anderen ten exempel behoren werden gestraftt’. Hoogverraad dus, die met de dood bestraft zou moeten worden. Zij hadden ‘sich met de eerst invasie in publyque dienst van de vianden begeven’. Oeveljunck bijvoorbeeld, zou in 1665 geprobeerd hebben jonker Johan Baltzer van Duijth genaamd Buth, voetsoldaat in de compagnie van graaf Otto, ‘te verleyden om een aenschlag op het Huijs te Borculoe te helpen practisieren.’ Toen de vorstbisschop het kasteel had ingenomen, zou Oeveljunck er bij de bisschoppelijke richter op aangedrongen hebben een vonnis te vellen, ‘waerbij wij [de HvB] wierden verklaert inqualificatus dominus onser heerlijckheyt Borculoe.’ [6] Dat graaf Otto als heer van Borculo pas overging tot vervolging van de ‘verraders’ na de tweede bezetting, hangt m.i. in ieder geval deels samen met de overgang van diezelfde heer naar de gereformeerde kerk, want als waar is wat hij in de brief aan de Staten-Generaal beweerde, dan had hij al in 1666 een strafproces kunnen beginnen.
De oorlogsverklaring van 14 september 1665 Op 14 september 1650 gaf Von Galen zijn ‘oorlogsverklaring’ af. Het opschrift van de Nederlandse vertaling van de brief luidt: ‘Missive van den bisschop van Munster, daerbij Hare Hoog Mogenden denuncieert [verklaart] den oorloch, van date den 14e september 1665’.[7] De brief begint met een beschrijving van de door de Republiek gepleegde vijandelijkheden in Oost-Friesland, dat ook tot het vorstbisdom Munster behoorde. De vesting Bourtange bijvoorbeeld zou gebouwd zijn op Munsters territorium. Alle pogingen om de zaak in het minnelijke te schikken waren mislukt, zodat de bisschop zich genoodzaakt zag de zaak ‘daerhenen te trachten’ te leiden, ‘ten eynde wij voor alle ontfangene onveroorsaeckte vijantschap, schimp ende schade, behoorlijcke restitutie, satisfactie ende verseeckeringe in toecoomende mogen erlangen’. De brief bevatte zeven punten, te weten:[8]
De wederrechtelijke inmenging van de Staten-Generaal in zaken die het Duitse Rijk aangingen;
De bezetting van de Dielerschans en schending van het grondgebied;
Beledigende brieven aan de Duitse keizer en vorsten;
De voortdurende bezetting door Staatse troepen van Oostfriese plaatsen;
De bezetting van stad en heerlijkheid Borculo en de vordering van 15 maal 100.000 gulden schadevergoeding;
De verspreiding van spotprenten en schimpgedichten;
Het ondersteunen van de opstand van de stad Munster.
De tekst over Borculo luidt als volgt (in de eigentijdse Nederlandse vertaling):[9]
‘… ende dan onse Heerlijckheit Borckelohe, dewelcke in anno 1616 door haer wapenen onrechtvaerdich hebben geoccupeert [bezet] ende beneffens andere ons toebehoorende plaetsen ende voort, ende voort, met gewelt ende ongelijk door haer machtblijck vooronthouden, ende behalven dat naderhant nademael hun niet genoech is geweest de opgemelde geweltdadige invasie aen ons te doen, soo comen deselve tot continuatien van haer vijantlijke gemoet [bedoelingen], ons met executieschriften te bedrygen over eene sententie tot Arnhem anno 1613, 1615 ende 1662 incompetenter [onbevoegd] ende nulliter [van geen waarde] in de opgemelder Borckelohe saecken uytgesproocken, dewelcke voor ons Sticht tot Spier rechtelijck is gedecideert, ende dat op eene onopbrengelijke somma gelts van vijftien mael hondertduysent gulden, de dato ’s Gravenhaege den 17 juny 1664, om nu door sulcke middel ons in de uytterste ruyne te storten wanneer deselve niet ondertusschen door de ingevallene Engelsen Oorlooch waere verhindert’.Negen dagen later trok de vorstbisschop met een grote troepenmacht op drie plaatsen de Republiek aan. Op 23 september[10] trok de hoofdmacht onder de leiding van Von Galen zelf, bij het Twentse Losser de grens over. Op de 24ste werd Enschede veroverd, en vervolgens Oldenzaal, Ootmarsum en Hengelo. Eerst daarna werd Borculo veroverd, dat op 27 september veroverd werd (de stad hanteerde nog de oude kalenderstijl, dus daar was het nog 17 september). Op de feestdag van St.-Michael (29 september) liet de bisschop in de Borculose parochiekerk het Te Deum zingen. Op 1 oktober werd de naburige stad Lochem ingenomen.De Borculose burgemeesters legden de inname en de bezetting van het kasteel en de stad achteraf vast in het stadslegerboek[11]:‘Den 17den septembris 1665 op Lambertidagh, zijnde soendagh[12] ’s morgens mit het kriecken van den dagh heefft die heer bischop van Munster onvermoedelijck die stadt van Borculoe overfallen ende over die stouwe aen die waetermolle is die militie met gewelt ingefallen ende gepassiert met sterck schieten, krijten ende schreuwen ende heefft desselven krijgsvolck die stadt deerlijck uythgeplondert, verscheydene ingeseten uythgeplondert getrocken ende beswaerlijck soe te voet alss te peerde inquartiert. Denselven dagh die heer bischop met die armade persoenlijck aengekomen ende het Huijss offte casteel all voorts met waepender handt angetastet, daertegens die opliggende capitain-lieutenant Harsolte met sijn bijhebbende soldaten sich gedefendiert ende geweert met dapper schieten. Edoch is het casteel des anderen daeges naemiddaeges, op maendagh op den 18 overgegeven bij accoort in handen van gemelten heer bischop. Waernae bij vervolgh gemelte heer bischop met die armade deur deese stadt gemarchiert ende die steden Lochum, Dotinchem, ’t Huyss Wildenbergh ende Keppel ingenoemen, daerinne nochtans geen guarnisoen gelegen, ende wijders die geheele graeffschap Zutphen ten plattenlande affgeloopen, gelijck oock die Twente, Drenthe ende anschietende quartieren, ende alle onder contributie gestelt ende onder dwanck beholden.’
Volgens de beschrijving hebben de Munsterse troepen flink huisgehouden in Borculo. Het stadsbestuur schrijft:
‘Dese stadt is yammerlijck met inquartieringe geduyrende die besettinge bedorven. Verscheydene huysen affgebroocken ende geraisiert.’
Ook van andere plaatsen is wel het een en ander bekend. De Eibergse predikant Willem Sluiter bijvoorbeeld, verliet Eibergen op 15 september. Op 28 mei 1666 schreef hij over de omstandigheden waaronder hij zijn eerste preek hield: ‘Op rustdagh, den 16/6 mey, deed ik, na soo een verstroojinge van 33 weeken, mijn eerste predicatie hier wederom, op een trap staende, alsoo der geen overblijfsel van den predikstoel, maer wel van den grouwel der verwoestinge, te sien was’.[13]
Op de Gelderse Landdag van 20 september 1665 (oude stijl) werd een verslag uitgebracht over het optreden van de Munsterse troepen in de Graafschap Zutphen. Daarin heet het,‘dat den bisschop van Munster het casteel van Borculoe alrede drie daghen geplocqueert ende beschoten heeft gehadt, en dat desselfs onderhebbende militie die geheele graefschap Zutphen door is stroopende’.[14] Ook besluit de Landdag in artikel 7, ‘om alle occasien van nieuwe onlusten ende verwijderinge te voorcomen’, dat Von Galen ‘absolutelick’ afstand moet doen ‘van ’t territoriale recht, ’t welck hij op de voorgemelde heerlijkcheyt van Borculoe ende d’appendentien van dien tot praejudicie van de Heeren Staten-Generaell ende van de Heren Staaten des vorstendombs Gelre ende des Graefschaps Zutphen heeft willen praetenderen’.
Men besluit ook dit artikel uit te breiden met de zinssnede: ‘Blijvende mede die sententien bij den Hove van Gelderlant ende adjungeerde richters met den aencleven van dien tusschen den tijdtlijcken heer bisschop van Munster ende den graeff van Styrumb gepronuntieert, in vollen vigeur (kracht), ende sal den heer bisschop van Munster geholden zijn deselve te voldoen ende nae te coomen.’
Op het punt van de schadevergoedingen heeft de Gelderse Landdag zijn zin niet weten door te drijven. Men eiste nog wel, vanwege de ligging op de grens met het vorstbisdom en het diep gekoesterde wantrouwen tegen de bezitter van de stoel van St.- Ludger, garanties van de Staten-Generaal.
Op 18 april 1666 werd in Kleef de vrede gesloten tussen de Republiek en Munster. Die bevat over Borculo de volgende bepalingen:[15]
Artikel III:
‘Voorts sal den heere bisschop van Munster terstondt, na den gemaeckten Vrede, aen de Heeren Staten-Genereal der Vereenighde Nederlanden restitueren alle die plaetsen, egeen uytgesondert, dewelcke denselven geduyrende desen oorlogh heeft ingenomen. Ende die van deselve, die ten tijde van de conclusie in sijne macht bevonden sullen werden, overleveren in soodanigen standt, als die ten tijde van de restitutie sullen wesen, ende specialijck het kasteel ende de stadt Borculoo.’
Artikel XI:
‘Voor sooveel belanght de heerlijckheyt van Borculoo, soo begeeren de Heeren Staten-Generael niet, dat ten aensien van het recht ofte respectu directi dominii sive utilis, door dit Tractaet yetwes werde verandert, maer dat ’t selve recht sal werden gelaten in dien stant, daerinne het voor desen oorlogh is geweest; edoch den gemelden heere bisschop renuncieert met consent van ’t Capittel aen het recht van superioriteyt[16] op de voorszeide Heerlijckheyt van Borculoo met de dependentien van dien, welverstaende, dat deselve renunciatie niet en sal prejudicieren aen ’t recht van ’t Rijck, maer dat hetselve in alles sal blijven in sijn geheel hetwelck nochtans tusschen den keyser ende de Heeren Staten anders niet sal werden gedecideert als door minnelijcke ofte andere wegen die men ten wederzijden sal goedtvinden.’
Dat Von Galen de oorlog uiteindelijk verloor is o.a. te danken aan het uitblijven van geld van zijn Engelse ‘bondgenoot’ en de (zwakke) steun die de Republiek kreeg van de Fransen. Al vóór de winter van 1665-1666 was daardoor de zaak beslecht. De vorstbisschop moest naar de onderhandelingstafel. Hij moest Borculo ontruimen en afzien van de soevereiniteit over Borculo, maar het recht van het leenheerschap (dominum directum) bleef openstaan en de rechten van het Rijk (wat die ook waren) bleven ook overeind. Over de vroegere zo grote schadevergoedingen werd in het geheel niet meer gesproken.
In het stadslegerboek werd de Vrede en de aftocht van de Munsterse troepen uitvoerig beschreven:
‘Hyrnae is eintlijck den vreede tuschen heeren Hoogh Mogende, die heeren Staten-Generael deeser Vereenighde Nederlandtsche Provintien, ende die heer bischop Christoffer Bernhart, furst tot Munster etc., gevolget ende beslooten. Ende sijn die van furstelijcke Munstersche militie tot elff compagnie van die Waelen offte regiment van Osewalt van Pleuren, generael-lieutenant, uyth die stadt gemarchiert nae Stifft Munster op den 30 april ouden stijll 1666, wesende maendagh. Den overste wachtmeister Diderick Cleppinck, commendant op het casteel alhyr verbleven, diewelcke den 2 maii volgende woenssdagh, met drie Duytsche compagnien vertrocken, voor het verstrecken offte verlaetinge dess casteels op het gemack doen hie logierde, die burgermeisteren doctor Henrick van Trier ende Wessel van Eyl, die sleutelen van die stadtspoorten weeder overgegeven ende in handen gelanget tot bewaer ende verseeckeringe van die stadt, seggende sulx te doen uyth speciael last van sijn genaedige furst ende heer, welcke poinct van overlangen van die stadtssleutelen wij genoemde burgermeisteren, doctor Henrick van Trier ende Wessel van Eijll, attestieren ons in voegen gestelt, specialick geschiet te sijn bij absentie van onse andere meedebroederen. Daernae gemelte Diderich Cleppinck, commendant, het casteel ende die stadt Borculoe verlaeten ende gequitiert, ende met die drie Duytsche compagnien voetvolck, sijnde het laeste guarnisoen, oock nae het Stifft Munster vertrocken, waermede die stadt Borculoe in haere voorige vrijheydt herstelt is worden.
Dat dieses alsoe waer is, hebben wij tijdtlijcke burgermeisteren ende aenwesende gemeenssluyden onderteickent ende goetgevonden in onse stadtsleegerboeck tott naerichtinge van onse naekomelingen te doen registrieren.
Bernhart tho Nover, burgemeister,
Oswaldt Buck, burgemeister,
Henr. Van Trier …, burghemeister,
Wessel van Eijll, burgermeister.
Anthoni Vijth, gemeinsman,
Heindrick ter Haeven, gemynsman,
Jan Buss als gemeinsman,
J. Godtschalck, gemeinsman
Voorlopig was daarmee de kous af. In 1672, het ‘Rampjaar’ kreeg vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen een nieuwe kans, maar toen speelde Borculo niet zo’n expliciete rol meer als in 1665-1666, alhoewel de bezetting twee jaar duurde.
Eibergen, 14 september 2015,
Bennie te Vaarwerk
[1] P. Corstiens, Bernard van Galen, vorst-bisschop van Munster. Historische schets van een belangrijk tijdperk der XVIIe eeuw en van de Nederlandsche Republiek, vooral omstreeks 1672 (Rotterdam 1872), blz. 61.
[2] Met de datering kan er soms een probleem zijn: Gelderland ging pas in 1700 over tot wat men eufemistisch noemde ‘de verbeterde Juliaanse kalender’. Münster hanteerde al sinds het eind van de 16de eeuw de Gregoriaanse kalender (=nieuwe stijl). Data zijn in onderhavig stuk niet omgerekend.
[3] Karl Tücking, Geschichte des Stifts Münster unter Christoph Bernard von Galen, (Münster 1865), blz. 146. Alois Schröer, Die Korrespondenz des Münsterer Fürstbischofs Christoph Bernhard v. Galen mit dem Heiligen Stuhl (1650-1678), (Münster 1972), blz. 66, geeft in voetnoot 7 de tekst in het Nederlands weer: ‘Mijn Borkeloo, mijn Borkeloo! hetwelke mij van Godt ende rechtswegen toekomt’. Na een tijdje gezwegen te hebben, vervolgde hij: ‘Ick sal sien, dat de evacuatie geschiede’. Het is aannemlijk dat Von Galen zijn uitspraak in het Duits gedaan heeft. Het door Schröer aangehaalde citaat is afkomstig van de Nederlandse gezant.
[4] In de biografie zijn verschillende onduidelijkheden, o.a. over de geboortedatum- en plaats. Zie: A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen, deel III (Assen 1961), blz. 64 en 68.
[5] Nationaal Archief, Collectie Van Limburg Stirum, inv. nr. LW17.
[7] NA, SG, inv.nr. 12569.169. Johann von Alpen, Leben und Thaten Christoph Bernhards von Galen (Munster 1790), omschreef het stuk als ‘Fehdebrief’, een brief waarin de vijandelijkheden beschreven worden, een verouderde, maar in dit geval wel toepasselijke term.
[8] P. Corstiens, Bernard van Galen, vorst-bisschop van Munster (Rotterdam, 1872), blz. 93.
[10] De datering blijft lastig: Münster en de Münsterse historici hanteren de Gregoriaanse kalender, de Geldersen (en Borculo) de Juliaanse kalender. Dat geeft een tijdsverschil van 10 dagen. Ik gebruik de beide stijlen, soms met de vermelding van ‘oude stijl’, als de Gelderse kalender gebruikt wordt, of nieuwe stijl, als de Gregoriaanse kalender gebruikt wordt.
[11] ECAL, OA Borculo, inv.nr. 1. Bronpublicatie: J.S. van Veen, ‘Het verblijf der Munsterschen te Borculo in 1665 en 1666’, (‘Bijdragen tot de geschiedenis van Borculo’), in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre”, XXI (1918), p. 40-41.
[12] Volgens de kalender nieuwe stijl viel 17 september 1665 op een donderdag.
[13] C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673 (Assen 1965), blz. 15.
[14] Gelders Archief, Archief Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 1521.
[15] Hier overgenomen uit de gedrukte versie ‘Tractaet van Vreede, den aghtienden aprilis 1666 binnen de stadt van Cleve gemaeckt ende geslooten tusschen de Hoogh Mogende Heeren Staten-Generael der Vereenighde Nederlanden ter eenre, ende den Heere Bisschop van Munster ter andere zijde’ (’s Gravenhage, 1666). Zie ook: H.G. Harkema, ‘De betrekkingen van het bisdom Münster tot de Nederlanden, inzonderheid tot Gelderland, tot aan den Vrede van Kleef, 18 april 1666’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, VII (1904), blz. 2-65, hier blz. 51-52.
[16] De vorstbisschop moest nadrukkelijk afstand doen van de soevereiniteit over Borculo, waarvoor de instemming van het domkapittel vereist werd. Aan de rechten van het Rijk werd niet getornd.
Graaf Joost van Limburg Stirum kreeg in 1592 en 1593 paspoorten van de Raad van State om ongehinderd van zijn huis Stirum naar het Huis de Wildenborg in de graafschap Zutphen te kunnen reizen[1]. Delen van die graafschap waren op dat moment in handen van de Republiek. Dat de paspoorten werden uitgegeven door de Raad van State, hoeft geen verwondering te wekken als men weet dat dit hoge bestuursorgaan van de Republiek vooral een voorbereidend en uitvoerend orgaan was van de Staten-Generaal, het bondgenootschap van de Zeven Verenigde Noord-Nederlandse provincies. Bovendien hield de Raad zich vooral bezig met militaire zaken.
De tekst was vooral maatwerk, toegespitst op de persoon voor wie het paspoort bestemd was. Graaf Joost van Limburg Stirum genoot in de jaren ’90 van de zestiende eeuw nog niet het volledige vertrouwen van de Staten van Gelderland en (daardoor ook) van de nog jonge Republiek.[2] Deels kwam dat zeker, omdat hij partij had gekozen voor Spanje, maar misschien speelde er vanuit de Staatse/Gelderse hoek ook nog wel mee dat hij inzake de Wildenborg via zijn grootmoeder, Ermgard van Wisch, opvolger was van de beruchte bannerheren van Wisch, die dit Gelderse leen lange tijd in bezit hebben gehad, maar tegelijkertijd in vijandschap stonden tot de hertogen van Gelre.[3]
Graaf Joost trouwde in 1591 met gravin Maria von Holstein Schauenburg en vestigde aanvankelijk zich op Stirum. Na de geboorte van de oudste zoon, Herman Otto, op 3 september 1592, vertrok het jonge gezin naar de Wildenborg. Het paspoort van 23 september 1592 zal met die verhuizing in verband staan. Volgens Van Schilfgaarde vond die verhuizing in november plaats, nadat de graaf aan de Staten van Gelderland had beloofd neutraal te blijven.[4] De Raad van State verleende hem het paspoort privé, hetgeen blijkt uit de zinssnede ‘umme met sijner l. egemael, familie ende bagagien, van Stirum te mogen comen op den Huyse Wildenberch’, om met zijn echtgenote, familie en bagage van Stirum naar de Wildenborg te kunnen reizen. Dat er toch nog sprake was van enig wantrouwen, blijkt uit de daarop volgende zinssnede. Hij geniet de voordelen van de vrijgeleide (sauvegarde) onder de voorwaarde ‘dat bij hem, noch den sijnen, onder ’t dexel van dese nyet en zal aengerecht worden tot nadeel deser landen.’ De graaf en degenen die met hem reizen mogen niets ondernemen ten nadele van de verenigde provincies. Het paspoort uit 1593 heeft een wat minder privékarakter. Nadrukkelijk legt het een relatie met een resolutie van de Gelderse Landdag en heeft het een geldigheidsduur van vier maanden. Ook dit paspoort geldt voor de reis Stirum-Wildenborg. En ook hier wordt er weer de voorwaarde aan verbonden dat hij of iemand uit zijn gevolg geen acties mag ondernemen ten nadele van de Republiek.
Beide paspoorten zijn voorzien van een gecachetteerd zegel. Dit is een opgedrukt lakzegel op papier, dat ter bescherming voorzien is van een extra laagje papier, want de lak alleen is gevoelig voor afbrokkeling.
Hoewel de afdrukken niet uitblinken door duidelijkheid, is wel te zien dat er een bundel pijlen op staat. Of dit inderdaad het contrazegel van de Staten-Generaal is, zoals het paspoort uit 1792 zo nadrukkelijk vermeldt, waag ik te betwijfelen. Het lijkt er eerder op dat dit het contrazegel is van de Raad van State.
De Staten-Generaal gebruikten vanaf 1578 een zegel met een gekroonde leeuw, die in zijn klauwen 17 pijlen hield. Deze pijlen stonden symbool voor de 17 provincies die de Pacificatie van Gent (november 1576) ondertekend hadden. Op het omschrift stond: ‘Sigillum ordinum Belgii’ Met Belgii werden ook de Nederlanden bedoeld. Het lint om de pijlenbundel heeft ‘Concordia’. (Eendracht). Dat zegel bleef in gebruik tot 1795.[5]
De website http://hubert-herald.nl/Rijkswapen.htm geeft nog de volgende informatie over het zegel van de Staten-Generaal: ‘Als symbool van de Unie van Utrecht [januari 1579, BtVw] komt een bundel van 17 pijlen voor het eerst voor op het zegel en contrazegel van de Staten Generaal dat in 1579 werd gemaakt. Op het grootzegel wordt de pijlbundel samengehouden door een lint met het woord concordia en wordt hij vastgehouden door een met een zwaard gewapende gekroonde leeuw (…)’. Op dezelfde site staat een fraaie afbeelding van het contrazegel van de Raad van State. Dat zegel vertoont zeer sterke gelijkenissen met het gecachetteerde zegel dat op beide paspoorten is te vinden. Daar wordt het omschreven als het ‘contrazegel van de Unie van Utrecht, gebruikt door de Raad van State’. In de erbij gegeven beschrijving wordt vermeld dat het contrazegel bestond uit een bundel van 15 pijlen, die samengebonden worden door een lint met daarop het woord concordia. Twee pijlen worden uit de bundel getrokken. Het omschrift luidt: sigillum oridinum Belgii adversum. Op het paspoort uit 1592 zijn de letters …vers.. goed te lezen. Verder zijn de pijlenbundel en de band (met daarin een tekst) goed herkenbaar. Het lijkt er dus sterk op, dat op de paspoorten het contrazegel van de Raad van State is afgebeeld.
Naschrift: In het boek van jhr. mr. Th. van Riemsdijk, getiteld De griffie van Hare Hoog Mogenden, bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden uit 1885 vond ik bijgaande afbeelding van het contrazegel van de Staten-Generaal.
[1] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111.
[2] Zie over zijn wisselende posities: A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), blz. 27-35.
[3] O.a. F.M. Eliëns en J. Harenberg, Middeleeuwse kastelen van Gelderland (Rijswijk 1984), blz. 41-44; S., ‘Het huis Wildenborch’, in: Geldersche Volksalmanak, 1838, blz. 158-172; W.A. Beelaerts van Blokland, ‘Sweder Rodebaert, de eerste bekende bezitter van den Wildeborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XIII (1910), blz. 261-266; F.A. Hoefer, ‘Mededeelingen omtrent den Wildenborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XII (1909), blz. 209-241; L.E., ‘De Wildenborch’, in: J. Waterink, Bij ons in ’t land der Saksers (Utrecht), blz. 197-213; A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), deel III, blz. 133-135.
[4] Volgens Van Schilfgaarde, a.w., blz. 31, heeft graaf Joost de sauvegarde pas ontvangen op 27 maart 1593. Deze was hem aanvankelijk geweigerd, omdat hij enige ‘suspecte personen’ in zijn gevolg had. In beide paspoorten in ten aanzien van mogelijk fout gedrag door volgelingen een voorbehoud gemaakt.
[5] S. Groenveld e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650) (Zutphen 2008), blz. 152. Met afbeeldingen van het zegel en cachet (= kleinzegel, dat vanaf het eind van de 16de eeuw een leeuw met zeven pijlen bevatte.
Op 14 september 1665, nu bijna 350 jaar geleden, verklaarde vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen de Republiek der Verenigde Nederlanden de oorlog
Eén van zijn hoofddoelen was het herstel van de Münsterse gezag over stad en heerlijkheid Borculo en de (inmiddels verzelfstandigde) heerlijkheid Lichtenvoorde, waarvan hij meende dat die hem ten onrechte in 1615 waren ontnomen. Op 20 december van dat laatstgenoemde jaar had namelijk het Hof van Gelderland uitspraak gedaan in het proces dat door graaf Joost van Limburg Stirum voor dat Hof aangespannen was tegen de vorstbisschop van Münster. De graaf wilde bereiken dat hem eindelijk de heerlijkheid Borculo werd toegewezen. Dat lukte. Die historisch uitermate belangrijke uitspraak van het Gelderse Hof, verjaart in 2015 voor de 400ste maal en er is daarom alle reden om dit jaar en ook het volgende jaar stil te staan bij beide gebeurtenissen die oorzakelijk met elkaar in verband staan.[1]
Een langdurige en ingewikkelde kwestie Zowel uit de bronnen als ook uit de eigentijdse en recente literatuur is zaak niet eenvoudig te begrijpen. In de oudere literatuur is er vaak sprake van een uitgesproken pro-Gelders of pro-Münsters standpunt, dat niet zelden ingegeven werd door de godsdienst (rooms-katholiek of gereformeerd) die de schrijver aanhing. Zeker op lokaal niveau was dat het geval. Twee namen illustreren dat: H.W. Heuvel en (vooral) Hendrik Odink, die beiden het proces voor het Hof vooral bezagen vanuit het oogpunt van de invoering van de gereformeerde religie in de heerlijkheid.[2]
In de beoordeling van de gang van zaken strijden de juridische en de politieke kanten met elkaar. De laatste is uiteindelijk doorslaggevend geworden. Juridisch was vooral de aard van het leen Borculo van belang en daarmee de vraag of de graaf van Limburg Stirum in Borculo op kon volgen. Münster volhardde in het standpunt dat Borculo een manleen was, en dus alleen in de mannelijke lijn kon vererven.[3] De beide erfgenamen bestreden dat terecht.
Die erfgenamen waren gravin Ermgard van Wisch en graaf Rudolf von Diepholz. Beiden stamden in de vrouwelijke lijn af van een dochter Van Bronckhorst. Gravin Ermgard was bovendien nader verwant: haar moeder, Walburgh van den Bergh, was een zuster van gravin Mette van den Bergh, de moeder van de overleden graaf Joost. In de juridische strijd speelde verder een rol welke goederen nu exact hoorden bij het leen Borculo en welke door de heer van Borculo buiten dat leenverband waren aangekocht of op persoonlijke titel waren gebouwd en daardoor allodiale of (leenband)vrije goederen waren of als zodanig werden beschouwd. Wat hoorde er wel en niet bij? Deze vraag speelde bijvoorbeeld rond Lichtenvoorde en de leengoederen die door het huwelijk van Otto van Bronckhorst met Agnes van Solms (1418) in het bezit van het Huis Bronckhorst waren gekomen.[4]
Op het vlak tussen recht en politiek speelde in de zestiende eeuw ook de vraag hoe ‘Münsters’ of ‘Gelders’ de heerlijkheid Borculo nu eigenlijk was (geweest), toegespitst op de vraag onder wiens soevereiniteit[5] Borculo viel of in wiens gebied het lag. Talloze ‘bewijsstukken’ pro en contra vlogen bij alle processen over de tafel.[6]
Het werkte hierbij niet mee, zeker niet vanuit Gelders oogpunt, dat er geen consequent onderscheid werd gemaakt tussen de achtereenvolgende heren van Borculo uit het Huis Bronckhorst in hun respectievelijke hoedanigheid als heer (vanaf 1533 graaf) van Bronckhorst en als heer van Borculo. Münster was hierin meer consequent en leek daardoor de Gelderse argumenten gemakkelijker te kunnen weerleggen.
Toen de gravin-weduwe, Maria von Hoya, in november 1579 overleed, nam Münster de gehele heerlijkheid onmiddellijk in bezit, niets uitgezonderd, ook de allodiale bezittingen niet. Dat leidde tot een nieuwe complicatie, omdat de erfgenamen meenden, dat deze allodiale goederen geen onderdeel waren of ooit waren geweest van het leen Borculo, dat alleen bestond uit slot, stad (meestal wigbold genoemd) en jurisdictie Borculo. Münster maakte dat onderscheid niet, omdat het zou betekenen dat het moest toegeven dat het meer in bezit had genomen dan het rechtens toekwam. Dat is mogelijk een reden, waarom de vorstbisschoppen in respectievelijk in 1614 en 1644 niet zijn ingegaan op een opening, hen geboden door respectievelijk graaf Joost van Limburg Stirum en diens kleinzoon, graaf Otto, om hen alsnog te belenen met slot, stad en heerlijkheid Borculo.[7]
Nog ingewikkelder werd het, toen graaf Joost van Limburg Stirum de zaak tegen Münster in 1611 voorlegde aan het Hof van Gelderland. Hij oefende stevige druk op het Hof uit. Op 24 september 1615 verzocht hij hen dringend ‘umb in meiner Borckloischen sache sententie diffinitiff zu haben’. Het Keizerlijk Hof in Wenen en het Rijkskamergericht in Speyer dreigden hem ‘mit sehr scherffen mandaten und poene’.[8] Hij vreesde te bezwijken onder de processen, die zouden leiden ‘tot gensliche ruine meines hauses Limburg und Bronchorst’. Op 20 december 1615 kreeg hij zijn zin: het Hof deed uitspraak deed ten gunste van graaf Joost en aarzelde vervolgens niet om met militaire middelen de Heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde voor hem in te nemen. Münster heeft de bevoegdheid van het Gelderse Hof in de zaak van de Münsterse heerlijkheid nooit erkend (en mocht dat ook niet van de Duitse keizer, zoals het ‘Borculo’ verboden werd zich in te laten met het Keizerlijk Kamergericht te Speyer, dat de zaak al sinds 1570 in behandeling had). Dat het Gelderse Hof vervolgens ook de graaf Van Limburg Stirum als heer van Borculo nog een schadevergoeding toekende van ruim 500.000 gulden wegens gederfde inkomsten uit de allodiale door Münster in bezit genomen goederen vanaf 1581[9], maakte de zaak nog erger. Münster heeft hieraan natuurlijk niet toegegeven. De patstelling was daarmee welhaast compleet.
Politiek speelde vooral de nationale en zelfs de steeds wisselende internationale constellatie een rol. De Staten-Generaal hadden Gelderland in het proces van graaf Joost tegen Munster gesteund, maar daarin ging vooral ook een flink stuk eigenbelang schuil: de (juridische) strijd om Borculo vond namelijk plaats tijdens het Twaalfjarig Bestand, waarin de Gelderse stad Groenlo door de Spanjaarden bezet werd gehouden. Deze stad lag namelijk als Spaans-Gelderse enclave in de neutrale heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde. Om te preluderen op een toekomstige eenheid van gebied, was het wel handig om de omringende heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde alvast onder Gelders gezag te brengen. Het gebied van de heerlijkheid was een (ondergeschikt) onderdeel van de sluiting van de Tuin der Republiek. Graaf Joost van Limburg Stirum had het proces voor het Gelderse Hof gebracht, omdat hij meende dat Borculo in Gelderland lag.[10] Tegelijkertijd hield hij de deur naar Münster open, door (in 1614) te verklaren: ‘Bin aber keinesweges der meinungh und intention die feudallgerechticheit der herschafft Borckelöe dem Stifft Münster und dem Heiligen Romischen Reichs zu entziehen’.
Het historische oordeel De Nijmeegse rechtsgeleerde P.L. Nève die promoveerde op een onderzoek naar het Rijkskamergericht en de Nederlanden, oordeelde in 1972[11]:
‘Hoewel de gegevens niet alle één kant op wijzen, meen ik toch, dat Borculo had dienen te eindigen als deel van het Stift Munster, en derhalve als deel van de Westfaalse Kreits’.
In 1904 was H.G. Harkema al tot een soortgelijke conclusie gekomen:[12]
‘Over ’t algemeen vind ik, dat de aanspraken van Munster beter gemotiveerd waren dan die van de graven van Limburg-Styrum’.
Dat laatste oordeel kan ik onderschrijven, maar uiteindelijk is de politiek en in het verlengde daarvan, de economische en militaire macht, doorslaggevend geworden. Daarover meer in volgende blogs.
Pas na het einde van de Dertigjarige Oorlog (1648), toen de rust langzamerhand terugkeerde, maar vooral na het aantreden van de in het Münsterland geboren vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen in 1650, werd alles anders. Die maakte die zijn bedoelingen snel duidelijk. Daarover een volgend blog.
Eindnoten
[1] Het was oorspronkelijk mijn bedoeling om voor het Jaarboek Achterhoek en Liemers een artikel te schrijven over wat in de historische literatuur de ‘Kwestie Borculo’ is gaan heten. Maar de overstelpende hoeveelheid bronmateriaal – archieven en literatuur – maakten het nagenoeg onmogelijk om in een kort tijdsbestek alle onderdelen van deze wel zeer complexe zaak te bespreken en voor een groter publiek toegankelijk te maken. Via mijn website www.heerlijkheidborculo.nl kan ik op gezette tijden wat dieper inzoomen op al of niet relevante aspecten van deze ook langdurige zaak.
[2] H.W. Heuvel, ‘in gedenkdag van drie eeuwen’ (1915), in: idem, Nagelaten werk (Enschede 1973), blz. 77-78; H. Odink, ‘Een historische gedenkdag’ (1966), in: idem, Land en volk van de Achterhoek, (Enschede 1971), blz. 124-129.
[3] In 1309 gaf de Münsterse bisschop Konrad een privilege uit, waarin hij o.a. toezegde, dat lenen van de Munsterse kerk, mangoed of dienstmangoed, zowel op dochters als zonen konden vererven als er geen mannelijke erfgenamen van het leen aanwezig waren. De bepalingen werden vernieuwd in 1424 en 1426 en sindsdien gehandhaafd tot in de achttiende eeuw. (Theuerkauf, Land- und Lehnswesen vom 14. Bis zum 16. Jahrhundert (Köln, 1961), blz. 89 en blz. 13, voetnoot 57 (tekst uit 1426)).
[4] Daarom bevindt zich in de processtukken voor het Hof van Gelderland ook een afschrift van een leenregister van de heer van Solms, als heer van Ottenstein.
[5] In de bronnen wordt meestal het woord ‘superioriteit’ gebruikt. Aspecten daarvan waren: belastingheffing (inclusief de heffing van oorlogscontributies), de munt, deelname aan vergaderingen van ridderschap en steden (de gewestelijke staten), het houden van een garnizoen, het verbond uit 1469 tussen de hertog van Gelre en de heer van Borculo, waarbij de laatstgenoemde zijn kastelen en steden openstelde voor troepen van de hertog, regelgeving (landrecht, placaten) en de rechtspraak in hoger beroep. Deze ‘soevereiniteit’ moet onderscheiden worden van de jurisdictie, de rechtsmacht, die samen met het kasteel een nagenoeg onomstreden onderdeel vormde van het Münsterse leen Borculo.
[6] Op 12 februari 1476 verklaren Johan Mensynck, Johan van der Hoeve, Engelbert Vyrdach, Johan van Bulo, Sweder de Rode van Hekeren, “ryttermate mannen” van Gijsbert van Bronckhorst, heer van Borculo, en Johan van Mengeden, Albert Vysscher, Roloff Bernyssen, Hinrick van Collen en Arnt van Trier, “borgeren en ingesetenen to Borclo (…) dattet landt und herscappye van Borclo nyet en hoert totten hertochdom van Gelre offt grefscap van Zutphen en ock nywerlde [nooit] dar to gehort en hefft”. Gedrukt: J.H. de Meter, “Een onuitgegeven oorkonde betreffende de leenroerigheid van Borculo”, in: Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, Nieuwe Reeks XI, 2 (1956), 415-422.
[7] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240.
[8] Gelders Archief, Archief Hof, Brieven van en aan het Kwartier van Zutphen, 1614-1615
[10] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240, Brief van graaf Joost aan de Duitse keizer d.d. 2 april 1614, waarin hij tot tweemaal toe schrijft dat heerlijkheid, ambt en goederen gelegen zijn in het vorstendom Geldern en graafschap Zutphen.
[11] P.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie – Territoir – Archieven (Assen 1972), blz. 284.
[12] H.G. Harkema, ‘De betrekkingen van het bisdom Munster tot de Nedelanden, inzonderheid tot Gelderland, tot aan de Vrede van Kleef, 18 april 1666’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, VII (1904), blz. 30, voetnoot 1.
Op vrijdagochtend 5 december 1550 vond in de grote kamer van het Hof te Borculo een belangrijke gebeurtenis plaats, een gebeurtenis die de geschiedenis van stad en heerlijkheid Borculo voor meer dan een eeuw zou bepalen. Deze ‘groisse staven’ was een belangrijk vertrek in het kasteel. Dat weten we uit de boedelbeschrijving van het kasteel Borculo uit 1554.[1] Er was o.m. een pronkkast met kostbaarheden (‘trisoer’) aanwezig, een drankenkast (‘schenckschive’), enkele tafels, stoelen en banken en er hing een kroonluchter.
In die kamer verscheen tussen 10.00 en 11.00 uur ten overstaan van openbaar notaris Johan Waterfoir en zeven getuigen in hoogsteigen persoon, Joost, graaf van Bronckhorst en heer van Borculo. In zijn hand hield hij een ongeopende, opgevouwen en verzegelde perkamenten akte vast. De graaf vertelde de aanwezigen dat die akte zijn testament bevatte. Hij had het laten opmaken ‘bij guider gesuntheit seins liebs, auch vernunfft (verstand), verstantz und synnen’. Dat was een vereiste voor het rechtsgeldig kunnen laten opmaken van een testament. De notaris bevestigde dat, door tussen haakjes te vermelden: ‘woe oegenscheinlich an sijner gnaden zu sehen waer’.
Graaf Joost van Bronckhorst, geboren 2 december 1503, was op dat moment dus net 47 jaar geworden. Hij was toen al 32 jaar heer van Borculo. Feitelijk was hij dat al in 1508, toen zijn vader Frederik overleed, maar Joost werd pas in 1518 meerderjarig verklaard. In 1530 trouwde hij met gravin Maria von Hoya (geb. 1508). Sedert 1533 noemde hij zich graaf van Bronckhorst.[2] Graaf Joost van Bronckhorst overleed op 15 oktober 1553 op Huis Eerbeek op de Veluwe. Hij werd overeenkomstig zijn nog te bespreken testamentaire beschikking in Borculo begraven. Het huwelijk van Joost en Maria was kinderloos gebleven. De leenband met het vorstbisdom Münster heeft hij onderhouden. In 1529 werd hij beleend met het manleen ‘dat slott, wigbolt und alynge [gehele] herschap van Borckloe’ en in 1542 gebeurde dat opnieuw in vrijwel dezelfde bewoordingen. Dat graaf Joost de Münsterse leenheerschappij over Borculo erkende, blijkt ook uit de toekenning van een lijfrente (‘lijftocht’) aan zijn vrouw in 1540, waarvoor de vorstbisschop van Münster zijn toestemming had gegeven.[3] Voorts gaf deze hem in 1549 toestemming om een testament te mogen maken. Graaf Joost van Bronckhorst had één zuster, nl. Anna, die in 1528 was getrouwd met Gumprecht von Neuenahr. Mogelijk is dit huwelijk kinderloos gebleven en was zij al vóór haar broer overleden.[4] In de directe familie waren er dus geen erfgenamen meer, terwijl de aard van het leen, nl. een manleen, erfopvolging in de vrouwelijke lijn niet zou toestaan. En zo kon het gebeuren, dat de graaf op 5 december 1550 wel een testament liet opmaken, maar daarin geen naam van een erfgenaam vermeldde. Die leegte, dat ‘gat’ in het testament, zou de gemoederen meer dan een eeuw bezig houden, was er uiteindelijk ook een belangrijke oorzaak van dat Borculo op 20 december 1615 ‘Nederlands’ grondgebied werd. Op zijn beurt gaf die gebeurtenis op 14 september 1665 de Münsterse vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen aanleiding om de Republiek de oorlog te verklaren. Een kortdurend ‘landoorlogje’, waarin de vorstbisschop vergeefs poogde de heerlijkheid weer onder Münsters gezag te plaatsen, was het vervolg.
Op 5 december 1550 was het dan zover, dat Joost van Bronckhorst, heer van Borculo zijn testament liet opstellen. Naast de gebruikelijke argumenten, nl. dat niets zekerder is dan de dood en niets onzekerder dan het tijdstip daarvan, speelde in de overwegingen ook het onzekere lot van de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo[5] een belangrijke rol. Hij wilde twist en haat voorkomen, vrede en eendracht tussen zijn verwanten bewaren. Een zekere vooruitziende blik bezat de graaf dus wel. Maar of juist dit testament daaraan bijgedragen heeft? Het tegendeel was eerder het geval.
Allereerst bepaalde hij dat hij ‘nae christlicher ordenungh’ en zonder pracht en praal begraven wilde worden ‘in unser flecken zu Borckelloe in der pfarkirchen daerselbst’. Hij wilde een christelijke begrafenis, wat in zijn geval vrijwel zeker geen rooms-katholieke begrafenis was. Hij en (vooral) zijn vrouw waren de Augsburgse confessie, dus het Lutheranisme toegedaan. Die begrafenis moest plaatsvinden in de ‘vlek’ Borculo. Het gebruik van dat begrip door de heer van Borculo is op zijn minst merkwaardig. De benaming ‘vlek’ wordt gebruikt voor een lagere vorm van stad-zijn. De vorstbisschop gebruikte in de leenoorkonden meestal de benaming ‘wigbold’, ook een vorm van stad-zijn, die al dichter bij het stadsbegrip komt. De begraafplaats was de kerk van Borculo, de kerk die door zijn ouders in 1509 tot parochiekerk was verheven.
Dan gaat de testateur over tot de aanwijzing van een ‘einigen erbfolger und erbgenaemen’. Die regels blijven echter leeg (zie afbeelding boven). Wist hij het nog niet? Dat lijkt me onwaarschijnlijk voor iemand die geruzie over de erfenis en erfopvolging wilde voorkomen. Verderop in het testament behoudt hij zich alle rechten met betrekking tot wijzigingen voor. Die enige erfgenaam moest wel de lijftocht van de gravin-weduwe erkennen en moest wachten totdat beiden overleden waren vóórdat de goederen e.d. aanvaard konden worden. Ook moest de erfgenaam de naaste bloedverwanten een uitkering (legaat) doen in goudguldens. Maar de hoogte van het bedrag was wederom niet ingevuld. Wanneer zij dit legaat niet zouden aanvaarden, dan zou dat aan de armen gegeven moeten worden.
Voor de bekrachtiging van het testament had de graaf zeven getuigen en een openbaar notaris aangezocht:
Maarten van Rossum (c. 1478-1555) genoemd, heer van Poederoyen en pandheer van de naburige heerlijkheid Bredevoort. Uit zijn getuigenis blijkt dat graaf Joost het testament niet voorgelezen heeft, maar alleen verteld heeft hoe hij zijn zaken had geregeld en dat het zijn testament betrof. Met hem en de navolgende getuige was Gelderland goed vertegenwoordigd bij deze gebeurtenis.
Evert van Hekeren[6] was heer van Ruurlo en Nettelhorst. Hij was in 1538 lid van de Ridderschap van het Kwartier van Zutphen en in 1555 gedeputeerde van het Kwartier. In 1561 werd hij benoemd tot stadhouder en richter van de lenen van Gelre en Zutphen. Via zijn gelijknamige grootvader, die drost en richter van Borculo was geweest, had hij een band met die heerlijkheid.
Ambrosius van Viermunden, drost van Oinck (Öding in Münsterland, bij Winterswijk). Hij was leenman van de heer van Borculo wegens het Huis Mallem en lid van de Borculose ridderschap. Hij wordt ook in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;[7]
Joest Nagell, heer van Olden-Ampsen bij Lochem;
Zweer van Beevervoerde (Gelselaar/Diepenheim). Lid van de ridderschap van Borculo. Ook hij wordt in 1556 genoemd in een verklaring van Maria von Hoya, weduwe van graaf Joost van Bronckhorst, heer van Borculo, betreffende haar lijftocht;
Thomas van Boerloe, burgemeester van Zutphen, overleden in 1566;
Alphardt van Eyll, burgemeester van Zutphen.
Alle getuigen bevestigen de rechtshandeling en bevestigden er hun zegel aan. Notaris Waterfoir bevestigde de handeling met zijn notarismerk. Dat deed hij ook op het afschrift, dat daarmee een formele status kreeg.
In de resterende drie jaren van zijn leven heeft graaf Joost van Bronckhorst geen nieuw testament gemaakt, het bestaande gewijzigd of aangevuld. Toen graaf Joost van Bronckhorst op 15 oktober 1553 overleed op zijn geliefde huis Eerbeek, begon de strijd tussen de zelfbenoemde erfgenamen, beide verwant aan het Huis Bronckhorst via de vrouwelijke lijn. Dat waren de graaf van Diepholt, die afstamde van Otto van Diepholt en Heilwich van Bronckhorst (gehuwd in 1441), en Ermgard van Wisch, dochter van Hendrik van Wisch en Walburgh van den Bergh, de zuster van Mette van den Bergh, de moeder van graaf Joost van Bronckhorst. Ermgard trouwde in 1539 met Georg van Limburg Stirum. Haar kleinzoon, graaf Joost van Limburg Stirum, geboren op Huis Borculo in 1560, en zoon van graaf Herman Georg van Limburg Stirum en Maria von Hoya, het gelijknamige nichtje van de gravin-weduwe van Bronckhorst en lijftuchteres van Borculo. Het lijkt mij aannemelijk dat graaf Joost van Limburg Stirum zijn voornaam te danken heeft aan graaf Joost van Bronckhorst. Alles wijst erop dat Bronckhorst en Borculo in handen moesten komen van Van Limburg Stirum. De vorstbisschop van Münster benadrukte het karakter van het leen Borculo (over Bronckhorst had hij niets te zeggen), nl. een manleen, dat alleen in de mannelijke lijn vererfd kon worden. Dat dit niet strookte met de praktijk in het vorstbisdom deed er in de (principiële) juridische strijd niet toe. De gravin-weduwe zette alles op alles om de bestaande status quo van 1553, dus inclusief de handhaving van de Augsburgse Confessie in de heerlijkheid, te handhaven. Daarin is zij zeker geslaagd. Later dit jaar publiceer ik nog een biografietje van deze krachtige vrouwe van Borculo.
Over de juridische strijd over de opvolging in Borculo zijn veel boeken geschreven en bestaan nog dikkere stapels archieven. Uiteindelijk was niet het juridische gelijk doorslaggevend, maar de politieke macht of onmacht, het is maar net vanuit welke invalshoek je de zaak bekijkt. En eigenlijk geldt dat voor zowel de uitkomst van het proces voor het Hof van Gelderland als de pogingen van de vorstbisschop van Münster om met de wapens zijn gelijk te halen. In de komende maanden zal ik op verschillende zaken rond de ‘kwestie Borculo’ nader ingaan.
Bennie te Vaarwerk
Zie ook deze pagina voor meer documenten betreffende de kwestie Borculo
[1] Nationaal Archief, Collectie Van Limburg Stirum, inv.nr. 113. Inventaris van de inboedel van de huizen Borckello, Amerschott, Lechtenfoirde, Brunckhorst,Ertbecke en van de lasten en schulden op de graafschap Bronckhorst en de heerlijkheid Borculo berustende, 1554. De transcriptie is hier te vinden
[2] Gegevens ontleend aan A.P. van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, in: De Nederlandsche Leeuw, 74ste jaargang (1957), kol. 67-88, hier, kol. 74-75.
[3] De gravin-weduwe, werd op 6 februari 1557 door de gekozen, maar niet gewijde, vorstbisschop Wilhelm von Ketteler, beleend met de lijftucht van de na de dood van graaf Joost van Bronckhorst aan het Stift Münster ‘erledigte unnd heimgefallene’ ‘slott, wigbolt und alinge herschap Borckelo sampt allen eren in- und tobehoringen, gudern.’ (Landesarchiv Nordrhein-Westfalen, Abteilung Westfalen, Mscr. VII, Nr. 407).
[4] Van Schilfgaarde, ‘De heren en graven van Bronckhorst’, a.w., kol.75, noot 81.
[5] In het testament heeft hij het soms over ‘herlicheiden’ (mv), en soms over de ‘herlicheit Borckelloe’. Ik kan er niets anders van maken dan dat hij steeds de heerlijkheid Borculo bedoelt.
[6] K.J.W. Peeneman, Archief van het Huis Ruurlo, 1367-1982 (Arnhem 1994), blz. 30, 59
[7] Gelders Archief, Archief Heren van Borculo, inv.nr. 255.