Op 14 september 1665, nu bijna 350 jaar geleden, verklaarde vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen de Republiek der Verenigde Nederlanden de oorlog
Eén van zijn hoofddoelen was het herstel van de Münsterse gezag over stad en heerlijkheid Borculo en de (inmiddels verzelfstandigde) heerlijkheid Lichtenvoorde, waarvan hij meende dat die hem ten onrechte in 1615 waren ontnomen. Op 20 december van dat laatstgenoemde jaar had namelijk het Hof van Gelderland uitspraak gedaan in het proces dat door graaf Joost van Limburg Stirum voor dat Hof aangespannen was tegen de vorstbisschop van Münster. De graaf wilde bereiken dat hem eindelijk de heerlijkheid Borculo werd toegewezen. Dat lukte. Die historisch uitermate belangrijke uitspraak van het Gelderse Hof, verjaart in 2015 voor de 400ste maal en er is daarom alle reden om dit jaar en ook het volgende jaar stil te staan bij beide gebeurtenissen die oorzakelijk met elkaar in verband staan.[1]
Een langdurige en ingewikkelde kwestie
Zowel uit de bronnen als ook uit de eigentijdse en recente literatuur is zaak niet eenvoudig te begrijpen. In de oudere literatuur is er vaak sprake van een uitgesproken pro-Gelders of pro-Münsters standpunt, dat niet zelden ingegeven werd door de godsdienst (rooms-katholiek of gereformeerd) die de schrijver aanhing. Zeker op lokaal niveau was dat het geval. Twee namen illustreren dat: H.W. Heuvel en (vooral) Hendrik Odink, die beiden het proces voor het Hof vooral bezagen vanuit het oogpunt van de invoering van de gereformeerde religie in de heerlijkheid.[2]
In de beoordeling van de gang van zaken strijden de juridische en de politieke kanten met elkaar. De laatste is uiteindelijk doorslaggevend geworden. Juridisch was vooral de aard van het leen Borculo van belang en daarmee de vraag of de graaf van Limburg Stirum in Borculo op kon volgen. Münster volhardde in het standpunt dat Borculo een manleen was, en dus alleen in de mannelijke lijn kon vererven.[3] De beide erfgenamen bestreden dat terecht.
Die erfgenamen waren gravin Ermgard van Wisch en graaf Rudolf von Diepholz. Beiden stamden in de vrouwelijke lijn af van een dochter Van Bronckhorst. Gravin Ermgard was bovendien nader verwant: haar moeder, Walburgh van den Bergh, was een zuster van gravin Mette van den Bergh, de moeder van de overleden graaf Joost. In de juridische strijd speelde verder een rol welke goederen nu exact hoorden bij het leen Borculo en welke door de heer van Borculo buiten dat leenverband waren aangekocht of op persoonlijke titel waren gebouwd en daardoor allodiale of (leenband)vrije goederen waren of als zodanig werden beschouwd. Wat hoorde er wel en niet bij? Deze vraag speelde bijvoorbeeld rond Lichtenvoorde en de leengoederen die door het huwelijk van Otto van Bronckhorst met Agnes van Solms (1418) in het bezit van het Huis Bronckhorst waren gekomen.[4]
Op het vlak tussen recht en politiek speelde in de zestiende eeuw ook de vraag hoe ‘Münsters’ of ‘Gelders’ de heerlijkheid Borculo nu eigenlijk was (geweest), toegespitst op de vraag onder wiens soevereiniteit[5] Borculo viel of in wiens gebied het lag. Talloze ‘bewijsstukken’ pro en contra vlogen bij alle processen over de tafel.[6]
Het werkte hierbij niet mee, zeker niet vanuit Gelders oogpunt, dat er geen consequent onderscheid werd gemaakt tussen de achtereenvolgende heren van Borculo uit het Huis Bronckhorst in hun respectievelijke hoedanigheid als heer (vanaf 1533 graaf) van Bronckhorst en als heer van Borculo. Münster was hierin meer consequent en leek daardoor de Gelderse argumenten gemakkelijker te kunnen weerleggen.
Toen de gravin-weduwe, Maria von Hoya, in november 1579 overleed, nam Münster de gehele heerlijkheid onmiddellijk in bezit, niets uitgezonderd, ook de allodiale bezittingen niet. Dat leidde tot een nieuwe complicatie, omdat de erfgenamen meenden, dat deze allodiale goederen geen onderdeel waren of ooit waren geweest van het leen Borculo, dat alleen bestond uit slot, stad (meestal wigbold genoemd) en jurisdictie Borculo. Münster maakte dat onderscheid niet, omdat het zou betekenen dat het moest toegeven dat het meer in bezit had genomen dan het rechtens toekwam. Dat is mogelijk een reden, waarom de vorstbisschoppen in respectievelijk in 1614 en 1644 niet zijn ingegaan op een opening, hen geboden door respectievelijk graaf Joost van Limburg Stirum en diens kleinzoon, graaf Otto, om hen alsnog te belenen met slot, stad en heerlijkheid Borculo.[7]
Nog ingewikkelder werd het, toen graaf Joost van Limburg Stirum de zaak tegen Münster in 1611 voorlegde aan het Hof van Gelderland. Hij oefende stevige druk op het Hof uit. Op 24 september 1615 verzocht hij hen dringend ‘umb in meiner Borckloischen sache sententie diffinitiff zu haben’. Het Keizerlijk Hof in Wenen en het Rijkskamergericht in Speyer dreigden hem ‘mit sehr scherffen mandaten und poene’.[8] Hij vreesde te bezwijken onder de processen, die zouden leiden ‘tot gensliche ruine meines hauses Limburg und Bronchorst’. Op 20 december 1615 kreeg hij zijn zin: het Hof deed uitspraak deed ten gunste van graaf Joost en aarzelde vervolgens niet om met militaire middelen de Heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde voor hem in te nemen. Münster heeft de bevoegdheid van het Gelderse Hof in de zaak van de Münsterse heerlijkheid nooit erkend (en mocht dat ook niet van de Duitse keizer, zoals het ‘Borculo’ verboden werd zich in te laten met het Keizerlijk Kamergericht te Speyer, dat de zaak al sinds 1570 in behandeling had). Dat het Gelderse Hof vervolgens ook de graaf Van Limburg Stirum als heer van Borculo nog een schadevergoeding toekende van ruim 500.000 gulden wegens gederfde inkomsten uit de allodiale door Münster in bezit genomen goederen vanaf 1581[9], maakte de zaak nog erger. Münster heeft hieraan natuurlijk niet toegegeven. De patstelling was daarmee welhaast compleet.
Politiek speelde vooral de nationale en zelfs de steeds wisselende internationale constellatie een rol. De Staten-Generaal hadden Gelderland in het proces van graaf Joost tegen Munster gesteund, maar daarin ging vooral ook een flink stuk eigenbelang schuil: de (juridische) strijd om Borculo vond namelijk plaats tijdens het Twaalfjarig Bestand, waarin de Gelderse stad Groenlo door de Spanjaarden bezet werd gehouden. Deze stad lag namelijk als Spaans-Gelderse enclave in de neutrale heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde. Om te preluderen op een toekomstige eenheid van gebied, was het wel handig om de omringende heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde alvast onder Gelders gezag te brengen. Het gebied van de heerlijkheid was een (ondergeschikt) onderdeel van de sluiting van de Tuin der Republiek. Graaf Joost van Limburg Stirum had het proces voor het Gelderse Hof gebracht, omdat hij meende dat Borculo in Gelderland lag.[10] Tegelijkertijd hield hij de deur naar Münster open, door (in 1614) te verklaren: ‘Bin aber keinesweges der meinungh und intention die feudallgerechticheit der herschafft Borckelöe dem Stifft Münster und dem Heiligen Romischen Reichs zu entziehen’.
Het historische oordeel
De Nijmeegse rechtsgeleerde P.L. Nève die promoveerde op een onderzoek naar het Rijkskamergericht en de Nederlanden, oordeelde in 1972[11]:
‘Hoewel de gegevens niet alle één kant op wijzen, meen ik toch, dat Borculo had dienen te eindigen als deel van het Stift Munster, en derhalve als deel van de Westfaalse Kreits’.
In 1904 was H.G. Harkema al tot een soortgelijke conclusie gekomen:[12]
‘Over ’t algemeen vind ik, dat de aanspraken van Munster beter gemotiveerd waren dan die van de graven van Limburg-Styrum’.
Dat laatste oordeel kan ik onderschrijven, maar uiteindelijk is de politiek en in het verlengde daarvan, de economische en militaire macht, doorslaggevend geworden. Daarover meer in volgende blogs.
Pas na het einde van de Dertigjarige Oorlog (1648), toen de rust langzamerhand terugkeerde, maar vooral na het aantreden van de in het Münsterland geboren vorstbisschop Christoph Bernhard von Galen in 1650, werd alles anders. Die maakte die zijn bedoelingen snel duidelijk. Daarover een volgend blog.
Eindnoten
[1] Het was oorspronkelijk mijn bedoeling om voor het Jaarboek Achterhoek en Liemers een artikel te schrijven over wat in de historische literatuur de ‘Kwestie Borculo’ is gaan heten. Maar de overstelpende hoeveelheid bronmateriaal – archieven en literatuur – maakten het nagenoeg onmogelijk om in een kort tijdsbestek alle onderdelen van deze wel zeer complexe zaak te bespreken en voor een groter publiek toegankelijk te maken. Via mijn website www.heerlijkheidborculo.nl kan ik op gezette tijden wat dieper inzoomen op al of niet relevante aspecten van deze ook langdurige zaak.
[2] H.W. Heuvel, ‘in gedenkdag van drie eeuwen’ (1915), in: idem, Nagelaten werk (Enschede 1973), blz. 77-78; H. Odink, ‘Een historische gedenkdag’ (1966), in: idem, Land en volk van de Achterhoek, (Enschede 1971), blz. 124-129.
[3] In 1309 gaf de Münsterse bisschop Konrad een privilege uit, waarin hij o.a. toezegde, dat lenen van de Munsterse kerk, mangoed of dienstmangoed, zowel op dochters als zonen konden vererven als er geen mannelijke erfgenamen van het leen aanwezig waren. De bepalingen werden vernieuwd in 1424 en 1426 en sindsdien gehandhaafd tot in de achttiende eeuw. (Theuerkauf, Land- und Lehnswesen vom 14. Bis zum 16. Jahrhundert (Köln, 1961), blz. 89 en blz. 13, voetnoot 57 (tekst uit 1426)).
[4] Daarom bevindt zich in de processtukken voor het Hof van Gelderland ook een afschrift van een leenregister van de heer van Solms, als heer van Ottenstein.
[5] In de bronnen wordt meestal het woord ‘superioriteit’ gebruikt. Aspecten daarvan waren: belastingheffing (inclusief de heffing van oorlogscontributies), de munt, deelname aan vergaderingen van ridderschap en steden (de gewestelijke staten), het houden van een garnizoen, het verbond uit 1469 tussen de hertog van Gelre en de heer van Borculo, waarbij de laatstgenoemde zijn kastelen en steden openstelde voor troepen van de hertog, regelgeving (landrecht, placaten) en de rechtspraak in hoger beroep. Deze ‘soevereiniteit’ moet onderscheiden worden van de jurisdictie, de rechtsmacht, die samen met het kasteel een nagenoeg onomstreden onderdeel vormde van het Münsterse leen Borculo.
[6] Op 12 februari 1476 verklaren Johan Mensynck, Johan van der Hoeve, Engelbert Vyrdach, Johan van Bulo, Sweder de Rode van Hekeren, “ryttermate mannen” van Gijsbert van Bronckhorst, heer van Borculo, en Johan van Mengeden, Albert Vysscher, Roloff Bernyssen, Hinrick van Collen en Arnt van Trier, “borgeren en ingesetenen to Borclo (…) dattet landt und herscappye van Borclo nyet en hoert totten hertochdom van Gelre offt grefscap van Zutphen en ock nywerlde [nooit] dar to gehort en hefft”. Gedrukt: J.H. de Meter, “Een onuitgegeven oorkonde betreffende de leenroerigheid van Borculo”, in: Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, Nieuwe Reeks XI, 2 (1956), 415-422.
[7] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240.
[8] Gelders Archief, Archief Hof, Brieven van en aan het Kwartier van Zutphen, 1614-1615
[9] Gelders Archief, Hof, civiele processen, inv.nr. 6290.
[10] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 240, Brief van graaf Joost aan de Duitse keizer d.d. 2 april 1614, waarin hij tot tweemaal toe schrijft dat heerlijkheid, ambt en goederen gelegen zijn in het vorstendom Geldern en graafschap Zutphen.
[11] P.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie – Territoir – Archieven (Assen 1972), blz. 284.
[12] H.G. Harkema, ‘De betrekkingen van het bisdom Munster tot de Nedelanden, inzonderheid tot Gelderland, tot aan de Vrede van Kleef, 18 april 1666’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, VII (1904), blz. 30, voetnoot 1.