Het was weer eens zo’n dag om er met de fiets op uit te gaan voor een rondje Eibergen. Dat doe ik vaker, zeker nu de aanleg van de nieuwe N18 zijn schaduw vooruit werpt. Maar vandaag was er een extra reden, namelijk het bezoek van iemand van de Stichting Marke Mallem. Die organisatie heeft enkele jaren geleden gronden rond de Berkel in de buurschappen Mallem en Olden Eibergen in beheer gekregen. En nu zitten ze boordevol plannen, waarvoor ze ook mijn medewerking vroegen. Het betreft een plan om in het gebied weer markenstenen te plaatsen.
Gelukkig zijn er in Mallem nog enkele originele exemplaren bewaard gebleven, o.a. achter sportpark de Bijenkamp, in het gebied dat vroeger de Mallerhaar heette. Het vervelende is alleen, dat de markenstenen geplaatst moeten worden in het gebied tussen de Oude en Nieuwe Berkel in Eibergen/Mallem, vanouds nat weideland (niet voor niets naar de ligging bij de Mallemse Molen de Molenmors genoemd), dat al eeuwen particulier bezit was. En markenstenen treffen we in de historie vooral aan op ooit betwiste veldgrond, die in onze contreien tot in de negentiende eeuw gemeenschapsgrond was. Conflicten over gebruiksrechten waren meestal aanleiding om die stenen, vaker nog palen of zandhopen, te plaatsen. Het lastige is nu, wat je moet doen met markenstenen in een gebied dat al heel lang geen gemeenschappelijke grond meer is. De nieuw te maken stenen moeten dan ook verwijzen naar de grenzen van het nieuwe gebied in Mallem dat door de Stichting Marke Mallem beheerd wordt. De enige historische connotatie zou m.i. kunnen zijn dat hetzelfde formaat zandstenen als in de Mallerhaar gebruikt wordt (25 x 23 cm en ca. 1 meter boven de grond).
Een ander plan van de Stichting Marke Mallem betreft het in gebruik nemen van het oude gemeentehuis van Eibergen (‘villa Smits’) als ‘Berkelcentrum’. Afgelopen jaar werden de kantoorvleugels gesloopt en nu staat het oude gemeentehuis eenzaam en alleen op een bult te wachten op een nieuwe bestemming. De gemeente Berkelland wil op die locatie de band van Eibergen met de Berkel versterken, reden waarom de sloop plaatsgevonden heeft. Het is te betreuren dat de gemeente bij de herinrichtingsplannen geen rekening gehouden heeft met het historische karakter van die plek (‘de Borg’) en van het terrein tussen het Openluchttheater en Zalencentrum De Huve, (‘Borggraven’). De Borggraven, nu nog herkenbaar als een slecht onderhouden sloot, moet het terrein van de al in de middeleeuwen verdwenen burcht verbonden hebben met de Berkel. Nabij de plek van het gesloopte gemeentekantoor heeft men in 1988 een dichtgegooide gracht van zes meter breed en zes meter diep gevonden. Vanwege de hoge ligging van Eibergen moest de gracht wel diep zijn om water vast te kunnen houden. Onder de nieuwbouw kwamen de sporen van een rond bouwwerk te voorschijn, dat omgeven was door een eigen gracht. Kortom dit moet wel de kern van het historische Eibergen zijn. In de uitvoering van de plannen zouden Borg en Borggraven weer herkenbaar gemaakt moeten worden.
De nieuwe N18 werpt zijn schaduw op diverse plekken in het buitengebied vooruit. Momenteel wordt gewerkt aan het dieper leggen van aardgasleidingen. De belangrijkste plek is de Oldeneibergse Es tussen Stokkersweg en Groeneweg. De laatste weg was ooit een drijfweg voor het vee van op of bij de es staande boerderijen naar het meer zuidelijk gelegen Oldeneibergse Veld. Er lijkt een groot gebied ontgraven te worden. Omdat er twee jaar geleden geen proefsleuven zijn gegraven in dit deel van de es, vraag ik mij af of er archeologische begeleiding plaatsvindt. Dat lijkt mij toch wel het minste voor in de regel zo’n interessante historische locatie. Vanmiddag heb ik er in ieder geval nog niets van gezien.
In het ten noorden van de Berkel gelegen deel van de buurschap Olden Eibergen wordt eveneens gewerkt aan het dieper leggen van aardgasleidingen. Dat gebeurt hier in de Bosweide, die in zijn geheel ooit behoorde tot het in 1299 voor het eerst genoemde en omgrachte erve Biezebeek (linksachter). Die boerderij werd in 1933 gesplitst. Nieuw-Biezebeek staat rechts op de foto. Hoewel de Bosweide historisch en archeologisch niet erg waardevol is, kunnen in het deel bij Biezebeek (vóór de kapschuur) nog wel eens sporen van een diepe dubbele gracht zitten. Ik kan het weten, want Nieuw-Biezebeek mijn geboortehuis. Bij het graven van een scheidingssloot in de Bosweide kwamen in de jaren ’80 twee scherpe profielen van diepe sloten tevoorschijn. Hopelijk komt er voldoende aandacht voor de archeologische begeleiding van de werkzaamheden rond de aanleg van de nieuwe N18.
Literatuur
K.J. Steenhouwer, Eibergen. Fietsen langs grenzen en graven. Archeologische routes in Nederland, 42 (Amersfoort 2004)
Provinciale bemoeienis met de plaatselijke archieven
Op 17 augustus 1829 publiceerde de gouverneur (zoals de commissaris des konings toen nog werd genoemd) van Gelderland een besluit van de minister van Binnenlandse zaken over de openstelling van ‘de toegang tot de rijks, provinciale en plaatselijke archieven (…) voor de zoodanigen die in het algemeen belang nasporingen wenschen te doen’.[1] Dat ministeriële besluit is in zoverre interessant, dat daarin de basis gelegd had kunnen worden voor een meer systematische lokale archiefzorg en archiefbeheer. Aan het besluit lag een Koninklijk Besluit uit 1826 ten grondslag. Dat bepaalde dat er middelen beschikbaar moesten worden gesteld,
‘om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zoo verre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken en zoo veel noodig in het licht te geven.’ Overwogen was, ‘dat het van veel belang is voor de kennis der Geschiedenis, dat de toegang tot de archieven niet gesloten zij; doch dat voor een goede bewaring der archieven tevens vereischt wordt, dat bepalingen worden vastgesteld omtrent de wijze, waarop particulieren in die verzamelingen zullen worden toegelaten’.
Dat reglement regelde o.a. hetgeen wij nu de openbaarheid van de archieven noemen. In het reglement komt dat woord overigens nog niet voor. Het bepaalde dat het aan,
‘de heeren archivarussen, aan wien de bewaring is toevertrouwd van rijks, provinciale of plaatselijke archieven’ was, ‘om (…) de toelating tot het gebruik der onder hun beheer staande verzamelingen van archieven te verleenen aan alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen geschiedkundige nasporingen wenschen te doen’.
Zoals zo vaak en gedurende zoveel jaren, was ook deze regeling weer veel mooier dan de praktijk. Op plaatselijk niveau gebeurde er nagenoeg niets. De toegang tot de meestal ongeordende en mede daardoor moeilijk toegankelijke archieven bleef beperkt tot een enkele heer van stand of, later, een enkele liefhebber van de lokale geschiedenis.
In 1845 kwam de provincie opnieuw in actie. Provinciale Staten hadden een reglement vastgesteld ‘ter verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.[2] De gemeentebesturen moesten onderzoeken ‘in hoe verre er in hunne gemeente eenige voorwerpen van onderhavigen aard aanwezig zijn, en om in dat geval de benoemingen te doen, welke bij art. 3 van het reglement zijn voorgeschreven, en daarvan aan Gedeputeerde Staten te berigten.’ Verder moesten de gemeentebesturen bevorderen ‘dat de hiertoe in aanmerking komende gedenkstukken aan de gemeente worden afgestaan, om vanwege dezelve (…) in bewaring te worden overgenomen’, dan wel in overleg te treden met de betrokken eigenaren. Tenslotte moesten moesten de gemeentebesturen verslag doen ‘van derzelver verrigtingen’ in deze. Die verslagen kwamen in 1847.
Wat de burgemeesters van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde antwoordden[3]
Omdat de voormalige Heerlijkheid Borculo in zijn grootste omvang heeft bestaan uit de eveneens voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde, zijn de antwoorden van de burgemeesters van die plaatsen het meest van belang. Borculo voorop. Aangezien de burgemeesters van de voormalige stad Borculo ook als schepenen zitting hadden in het eigen stadsgericht en in het landgericht (dat recht sprak over de rest van de Heerlijkheid), was te verwachten dat er nog de nodige archivalia aanwezig waren die betrekking hadden op deze rechtsprekende taken. Op grond van het antwoord lijkt het archief vooral betrekking te hebben op het stadsbestuur en het stadsgericht. Edoch, wanneer men de inleiding op de archiefinventaris van het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo er op naslaat, dan leest men dat het ‘oudere gedeelte van het archief (…) in het jaar 1884 door den rijksarchivaris op den zolder van het toenmalige stadhuis in onbeschrijfelijken toestand [werd] gevonden en door hem naar het depot te Arnhem overgebracht’.[4] Over de lotgevallen van de archieven van vóór ca. 1733 schrijft Smit:
‘Omstreeks het jaar 1733 werd door den secretaris-landschrijver G. Vatebender eene nieuwe regeling getroffen. De meeste stukken ouder dan die datum en de oudere protocollen, werden uit de secretarie verwijderd en in eene zeer ongeschikte plaats, naar vermeld eene kamer in de kerk opgeborgen (Verslagen omtrent ’s-Rijks oude archieven 1884, pag 20). Van daar, dat men later opsomde: papieren die zoodanig door de wormen vernield waren, dat de inhoud onleesbaar was, terwijl de bladen van vele akten reeds hun verband verloren hadden (…)’.[5] Het jongere gedeelte van het oud-rechterlijke archief en enkele oudere stukken werden bewaard ter gemeentesecretarie en van daar in de 19de eeuw (in ieder geval na 1817) overgebracht naar de arrondissementsrechtbank van Zutphen om in 1888 overgebracht te worden naar het Rijksarchief in Gelderland.[6] De verschillende wijzen van bewaring hadden zeer verschillende gevolgen voor de materiële toestand. Smit:
‘Het oudste gedeelte heeft zwaar van vocht en ongedierte geleden en de volgorde was tot op enkele stukken volledig verstoord, maar bovendien waren ook fragmenten van veele stukken door het geheele archief verspreid. Naar schatting is van dit archief ruim de helft verloren gegaan’[!][7]
De brief van de Borculose burgemeester, gedateerd 2 september 1847, geeft belangrijke aanvullingen op hetgeen J.P.W.A. Smit in 1913 heeft beschreven. Hij schrijft o.a.,
‘dat te dezer plaats een aanzienlijke hoeveelheid oude papieren voorhanden zijn, die vroeger op het voormalige stadhuis in een zeer grote kast zijn bewaard geweest, en voornamentlijk bestaan uit oude processtukken van het vroeger bestaan hebbende eigen gerigt van Borculo, benevens uit oude stadsrekeningen, welke stukken voor de geschiedenis van geen belang te achten zijn’.
Hij was niet de enige burgemeester die meteen een oordeel verbond aan de historische waarde van oude, voor de gemeentelijke administratie van belang zijnde stukken. Als hij zijn zin had gekregen zouden de stadsrekeningen, die een substantieel deel uitmaken van het Borculose stadsarchief, nu niet meer aanwezig zijn.
Burgemeester Luijmes beschreef vervolgens het legerboek, dat uitermate belangrijke register van de stedelijke administratie, brieven van prins Maurits en de Spanjaarden, die het neutrale Borculo bescherming verleenden. De ‘oude papieren’, inclusief het rechterlijk archief, werden, aldus de burgemeester, na de sloop van het stadhuis (1842)[8], ‘in het nieuwe locaal, dat (…) aan de kerk is gebouwd’. Dat ‘locaal’ moet de ‘kamer’ zijn geweest, waar Smit over schreef. Het legerboek en de andere documenten werden ter secretarie bewaard.
Luijmes draait niet om de slechte toestand en toegankelijkheid van het oudere, in de kerkkamer bewaarde, archief heen: hoewel een gedeelte in pakketten gebonden was, verkeerde het,
‘nogthans in de grootste wanorde en verwarring’. Het was ‘dooreengemengd’ en ‘tijdens de langdurige bewaring in het voormalige stadhuis door lekkagie van het dak, zoodanig (…) beschadigd, dat een groot gedeelte van diezelve is vergaan of onleesbaar geworden’.
Uit Smits woorden valt op te maken dat de bewaring in de kerkkamer de slechte materiële toestand heeft verergerd. Het bericht van burgemeester Luijmes laat er geen twijfel over bestaan dat hiervoor juist de eeuwenlange slechte bewaring in het oude stadhuisje verantwoordelijk voor was. Van dat oude archief was volgens Luijmes geen inventaris aanwezig. De materiële toestand (de stukken waren ‘onvatbaar’) maakten dat ook niet mogelijk.
Interessant is de bewering van de burgemeester dat verschillende ‘van de meest belangrijke stukken’ uit het eerste tijdvak van na de stadsbrand, ‘waaronder ook de oude markenboeken’, bij gelegenheid van vijandelijke overheersching [hij bedoelt het Munsterse bestuur in de periode 1579-1616 en de bezettingen van 1665-1666 en 1672-1674] zijn ontvoerd geworden, waarvan, zo men meend, een niet onbelangrijk gedeelte onder het archief der stad Munster of onder het bisschoppelijke archief aldaar, moet berustende zijn.’
Inderdaad bevonden en bevinden zich veel ‘Borculose’ stukken in Münster en dan vooral in de archieven van het voormalige vorstbisdom. Een deel van deze archieven zijn in de 19de en 20ste eeuw naar het Rijksarchief in Gelderland overgebracht. Het betreft in hoofdzaak bescheiden die nu deel uitmaken van het Archief der Heren van Borculo. Zonder de goede bewaring in Münster (en het niet verloren gaan van het Rijksarchief in Arnhem tijdens de Slag om Arnhem, beschikken we nog over een niet onbelangrijk heerlijkheidsarchief).
Burgemeester Luijmes zag geen bezwaar in het openbaar maken van de te Borculo berustende bescheiden van het stadsbestuur en het stadsgericht. Hij deelde tenslotte mee een begin te hebben gemaakt met ‘het sorteren van de voorhanden zijnde oude papieren, en heb mij voorgesteld, zulks voort te zetten en voleindigen, waartoe evenwel nog een geruimen tijd zal nodig zijn’. Na voltooiing daarvan zou hij verslag uitbrengen en een voorstel doen ‘tot vernietiging van alle gedeeltelijk vergane en onleesbaar geworden papieren, waarvan de verdere bewaring als geheel nutteloos en doelloos kan worden beschouwd’.
Dat het nog tot respectievelijk 1913 en 1981 zou duren voordat achtereenvolgens het oud-rechterlijk archief van stad en heerlijkheid en het archief van het stadsbestuur[9] geïnventariseerd zouden zijn, kon hij natuurlijk niet vermoeden. Maar het gaat in het Borculose geval niet op om te zeggen dat papier geduldig is. Nee, de helft is weg. Een gat in de Borculose geschiedenis. De bewaring van het oud-rechterlijk archief door het Rijksarchief in Gelderland en zijn opvolger, het Gelders Archief, leidde wel tot passieve conservering, maar een groot deel bleef ondanks inventarisatie niet toegankelijk voor het publiek. De gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Borculo, en het Rijk, als archiefwettelijk verantwoordelijk voor het naar de Rijksarchiefbewaarplaats in de Provincie overgebracht oud-rechtelijke archief, zouden meer verantwoordelijkheid moeten tonen voor het in een goede materiële toestand brengen van dat archief.
Eibergen
Over de archiefzorg van het Eibergse gemeentebestuur heb ik eerder geblogd. De aanleiding was toen een passage over het Eibergse archief en de aanwezigheid van een benoemde ‘bewaarder der gedenkstukken van geschiedenis of kunst’ in het gemeenteverslag van burgemeester Koentz over 1851.[10] Het blog is inmiddels aangevuld met nieuwere informatie. Het antwoord van diezelfde burgemeester op de provinciale aanschrijving van 1845 dateert van 31 augustus 1847. De brief geeft duidelijkheid over de benoeming van notaris G. ter Braak in genoemde functie. Daaruit blijkt dat hij door de gemeenteraad in die functie benoemd werd op 24 april 1846. Eibergen was de enige van de vier voormalige heerlijkheidsgemeenten die zo’n door de provincie gewenste ‘bewaarder’ had benoemd. De burgemeester schreef dat deze bewaarder nog in overleg zou treden met de predikant van de Hervormde gemeente om de inhoud van ‘eene kist’ bij de diaconie te onderzoeken op de aanwezigheid van ‘oude of meer belangrijke stukken’. Blijkens het gemeenteverslag over 1851 en latere verslagen, heeft het onderzoek in de kerkelijke kist geen nieuwe ‘belangrijke stukken’ opgeleverd (maar het kan ook zijn dat zo’n onderzoek in het geheel geen plaats gevonden heeft).
Neede
De burgemeester en assessor (‘wethouder’) van de gemeente Neede antwoordden op 7 september 1847 dat de ‘verzamelingen van archieven, welke geacht kunnen worden binnen deze gemeente aanwezig te kunnen zijn’ bestonden uit het gemeentearchief, vanaf de instelling van de gemeente in 1811, en de archieven van de Hervormde kerk, de provisorie en de diaconie, ‘welke bestaan uit weinige registers, waarin staan aangetekend de arresten [besluiten] der afgehoorde [gecontroleerde] rekeningen, doch overigens niets belangrijks inhouden.’
Lichtenvoorde
De burgemeester van Lichtenvoorde, J.H.A. van Basten Batenburg, was het kortst van alle burgemeesters. Hij berichtte:
‘dat in deze gemeente geene archieven aanwezig zijn, zoo van plaatselijken aard, noch van voormalige of nog aanwezige collegien, corporatien, kloosters of abdijen, als alleenlijk het gemeentelijk archief, hetwelk echter, voor zooverre mij bekend, niets bijzonders oplevert, vervallende diensvolgens de beantwoording der gestelde vragen (…).
Van Basten Batenburg gaf met dat antwoord wel blijk van een erg beperkt blikveld. Bennie te Vaarwerk
Volledige transcriptie van de brieven van de burgemeesters/gemeentebesturen van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde.
[1]Provinciaal Blad van Gelderland, 1829, nr. 95, Besluit van 17 augustus 1829, no. 4152/15.
[2]Provinciaal Blad van Gelderland, 1845, nr. 127, Besluit van 22 november 1845, no. 69.
[3] Gelders Archief, 0039 Archief Gedeputeerde Staten van Gelderland, inv.nr. 6623, Correspondentie Districtscommissaris Zutphen, 1847. De volledige transcriptie van de brieven is hier te vinden.
[4] J.P.W.A. Smit, ‘Inventaris der oude rechterlijke archieven van de stad en de heerlijkheid Borculo’, in: Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, XXXV (1912) (Den Haag 1913), 233.
[9] De inventaris van het oud-archief van de gemeente Borculo, 1590-1817, kwam pas in 1981 gereed. Hij was in opdracht van het toenmalige gemeentebestuur samengesteld door J. Ebbenhorst Tengbergen, indertijd adjunct provinciaal archiefinspecteur.
Momenteel vinden er ingrijpende egalisatiewerkzaamheden plaats aan de westzijde van de Stokkersweg ter hoogte van het erve Biezebeek aan de Leugemorsweg. Kennelijk heeft de gemeente Berkelland daartoe toestemming verleend. Dat is zeer te betreuren, aangezien hiermee (een restant van) een waarschijnlijk zeer oud en historisch waardevol landschap verwoest wordt. Nou ja, veel was er vanaf ca. 1960 al verdwenen. Door de komst van de nieuwe N18, direct aan de oostzijde van dit mogelijk oudste (begin twaalfde eeuw) Eibergse erf, wordt er de komende jaren nog veel forser ingegrepen. Vorige week deed de gemeente Berkelland melding van beëindiging van de bedrijfsactiviteiten op het adres Leugemorsweg 8 (Biezebeek dus). Daarmee houden de landbouwactiviteiten op het erf na pakweg 900 jaar op te bestaan.
De buurschap Olden Eibergen bestond van oudsher uit twee delen die door de Berkel van elkaar gescheiden waren. In het noordelijk gedeelte werd de kern eeuwenlang gevormd door de drie grote en gewaarde erven Olminkhof, Biezebeek en Leugemors. Olminkhof was een hof van de abdis van het Stift Vreden. Leugemors was een geestelijk goed.
Over Biezebeek, waar het in dit blog om draait, heerst wat onduidelijkheid.[1] Als het een goed was dat behoorde bij de Hof te Neede, dan wordt het voor het eerst genoemd in het begin van de twaalfde eeuw als ‘Besvich’ en domus (erf) Besbeke. In 1299 gaf abdis Adela van het klooster Überwasser in Münster, dat bezitter was van de Hof te Neede , en daarmee ook van het erve Biezebeek, het goed in pacht aan Goswin van Kunre en diens vrouw Petronilla van Vorden. In 1384 heette het erve Besbeke. Mogelijk zijn er meerdere erven van die naam geweest. Biezebeek en Leugemors worden echter ook als hofhorige erven van de Olminkhof genoemd en daarmee van het Stift Vreden.[2] Op 2 juli 1360 ontsloeg de abdis van Vreden scholtin Bekam van de hof thon Alvinchove en haar zoon Gerhardus uit de horigheid en maakt hen tot dienstmannen (ministerialen). Zij verpachtte voor het leven aan de scholtin (villicam, meierin) de Alvinchove en de goederen Beesbeke en Loghenmersch in Eibergen en het goed Kote in Herike (Markelo). [3]
In 1374 hadden Gijsbert van Bronckhorst en zijn vrouw Henrike van Borculo de Hof te Neede en het erve Biezebeek in pacht van de abdis. De goederen bleven in hun handen en die van hun opvolgers. Toen de Heerlijkheid Borculo in 1616 ‘Nederlands’ werd, trok de nieuwe Heer van Borculo deze bezittingen aan zich en gedroeg zich voortaan als eigenaar. Het Stift Überwasser had, ondanks de nodige processen, het nakijken. De goederen werden omgezet in pachtgoederen van de Heerlijkheid Borculo. Een mooi staaltje van ‘usurpatie’. De goederen deelden voortaan het lot van de Heerlijkheid Borculo.
In 1820 verkocht de Dienst van de Domeinen, die onder het ministerie van Financiën viel, het goed Biezebeek aan de Zutphense koopman Nieuwenhuis. Op zijn beurt verkocht die het in 1822 aan Jan Willem te Vaarwerk. In de jaren na 1830 werd zijn tweede zoon, Antoni Joannes, boer op Biezebeek. Hij trouwde in 1839 met Jacoba Henrica Nijenhuis van ’t Niënhuis in Lintvelde/Beltrum. De initialen van het echtpaar, benevens het jaartal 1848, vermoedelijk het jaar van de verstening van de boerderij, staan in de sluitsteen van de boog boven de inrijdeuren (‘nendeure’). Het bleef in handen van de familie Te Vaarwerk totdat het in 1955 vererfde op een neef Harbers, wiens nazaten het erf enkele jaren geleden hebben verkocht i.v.m. de aanleg van de nieuwe N18.
Biezebeek was een ‘Gräftenhof’, een boerderij omgeven door een (in dit geval) enkele gracht. Het enige originele restant van die gracht is de diepe sloot op de hoek Stokkersweg-Leugemorsweg. Maar ook onder het nu te egaliseren terrein bevinden zich resten van de gracht. Het terrein dat nu geëgaliseerd wordt bestond van zuid naar noord uit een bouwkamp (‘de Kamp’ of ‘Biezebekerkamp’), een houtwal, een tot omstreeks 1980 tamelijk brede sloot in het oude beekdal (en waarschijnlijk naamgever van de boerderij), een houtwal (verdwenen ca. 1980), een weggetje tussen de houtwal en de bouwkamp genaamd ‘het Lange Stukke’, die voerde naar een laaggelegen weide, en tenslotte de bouwkamp, ‘het Lange Stukke’.
Het ten westen van de Stokkersweg gelegen grachtdeel was tot omstreeks 1980 nog te zien en is toen dichtgeschoven met grond van de bouwkamp ‘het Lange Stukke en puin van de afgebrande schuur van boerderij Bruil, Stokkersweg 10. De gracht zit waarschijnlijk nog grotendeels intact onder het maaiveld.
Door de egalisatie wordt het oude beekdal gedempt. Uit mijn jeugd weet ik nog dat het water in dit gebied niet afliep naar de Berkel (die een paar honderd meter zuidelijker stroomde), maar een weg zocht in de richting van Neede. Door de aanleg van de Stokkersweg kwam er een dam, weliswaar voorzien van een duiker, in dit oude beekdal. Dat was niet voldoende voor de afwatering van de weide van Bruil in de hoek Stokkersweg-Leugemorsweg, die bij de minste of geringste bui al onder water stond (en staat). Nu die weide al jarenlang als akkerland gebruikt wordt voor maïsverbouw, is het meestal moeilijk het land te bewerken. Diepe sporen en slechte grondstructuur zijn het blijvende gevolg, ondanks ophoging enkele jaren geleden. De problemen zullen niet minder worden als de oude sloot aan de overkant van de weg gedempt wordt en de houtwal, die nog slechts bestaat uit enkele oude eiken, gekapt wordt. De toestemming van de gemeente Berkelland is des te onbegrijpelijker als men weet, dat nog niet zo heel lang geleden, in het kader van de laatste ruilverkaveling, in het laag gelegen weideperceel direct ten westen aansluitend aan de nu deels verder te egaliseren bouwkampen, nieuwe natuur werd aangelegd.
‘Alles van waarde is weerloos’. Dat geldt ook voor het landschap dat in Berkelland geen woordvoerder meer heeft. De ontregeling bij de overheid, de opheffing van de gemeentelijke Erfgoedcommissie, het gemis aan kritische volgers van de gemeentepolitiek, het gebrek aan deskundigheid bij heemkundeverenigingen, maar ook het gebrek aan historisch besef bij de boeren, toch eeuwenlang de vormers en hoeders van het landschap, hebben tot deze treurige uitkomst geleid.
Bennie te Vaarwerk
[1] Ontleend aan: J.G. Smit, ‘Kerk en kerspel van Neede tot 1616’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’ deel 67 (1974) blz. 27-49, i.h.b. blz. 34-35; Edeltraut Balzer, Adel-Kirche-Stiftung. Studien zur Geschichte des Bistums Münster im 11. Jahrhundert, (Münster 2006), blz. 583
[2] Bernhard Brons, Geschichte der wirtschaftlichen Verfassung und Verwaltung des Stiftes Vreden im Mittelalter (Münster 1907), blz.47
[3] L. Schmitz-Kallenberg, Inventare der nichtstaatlichen Archive der Provinz Westfalen, Regierungsbezirk Münster: Beiband I, fürstlich Salm-Salm’sches Archiv in Anholt, Stift Vreden (Münster 1902) blz. 160, regest nr. 442, 2 juli 1360.
Voor het eerst in lange jaren was de Watertoren op de Mallemse Es in Eibergen weer voor het publiek toegankelijk. Een goed initiatief van PvdA-raadslid Hans Pelle. Hij moet er ongetwijfeld van genoten hebben. En het talrijke publiek ook, al werd het geduld op de proef gesteld. Veertig minuten buiten wachten, 20 minuten binnen en dan eindelijk naar boven. Helaas had Vitens, die deze in 1935 gebouwde Watertoren nog steeds in gebruik heeft, vergeten de buitenkant van de ramen te lappen. Maar ook het weer was niet gunstig voor vergezichten. Anderzijds, wat je niet wil zien (de Borculose blokkendoos van een zuivelfabriek bijvoorbeeld), was wel te zien. Van boven valt nog meer op hoezeer Eibergen in het groen ligt. Van de bebouwde kom, die op een kilometer ligt, zie nagenoeg niets.
Na de Watertoren een bezoek gebracht aan de eveneens in 1935 gebouwde en ingewijde r.-k. St.-Mattheuskerk in Eibergen, waar één van de grootste middeleeuwse beeldenschatten te zien is in een kerk boven de grote rivieren. Ook het in 1975 op de achterwand van het priesterkoor aangebrachte reliëf van de Oostenrijkse kunstenaar J. Pirkner, met voorstellingen uit het Mattheusevangelie, en de glas-in-loodramen van Jos ten Horn zijn beslist de moeite waard. De kerk zelf is een ontwerp van architect Sluimer, die in Gelderland o.m. ook de kerk van Mechgelen bij Gendringen bouwde. Zijn stijl is verwant aan die van de Doetinchemse ‘Paskerk’ en de Enschedese r.-k. St.-Jacobuskerk op de Markt, beide gebouwd door architect Valk.
Op de Bredevoortse boekenmarkt vond ik het door de firma Koffie-Hag in 1924 uitgegeven album Nederlandsche gemeentewapens. Daarin was ook een wat merkwaardig plaatje van het gemeentewapen van Borculo afgedrukt, met knoppen aan de uiteinden van de zgn. scheepshaken. Al eerder had ik deze gezien in het in steen uitgehouwen gemeentewapen in het Huis der Provincie van Gelderland, dat in 1954 voltooid werd. Die knoppen horen beslist niet thuis in het Borculose wapen, zoals ik verderop duidelijk zal maken. In een in het zelfde jaar door de tabaksververij Herms Oldenkott en Zoonen uitgegeven wapenalbum, wordt overigens wel het juiste wapen afgebeeld (al valt op de kleur nog wel af te dingen). Sinds enige tijd is het mogelijk een beter beeld van de geschiedenis van het Borculose stadswapen en latere gemeentewapen te krijgen. Het Gelders Archief heeft foto’s van een groot deel van de zegels in het archief van de Heren van Borculo op de website geplaatst. Daaronder ook vier foto’s van afdrukken van het stadszegel van Borculo uit de jaren 1409-1538. Duidelijk herkenbaar op die zegels zijn de drie bollen, die afkomstig zijn uit het wapen van de Heren van Borculo uit de Huizen Van Borculo en Bronckhorst-Borculo. Ook de haken zijn goed herkenbaar en op het zegel uit 1409 duidelijk zonder knoppen. Zoals vaak bij de oudere wapens, wordt aanvankelijk alleen een spits toelopend schild (kenmerkend voor de middeleeuwen) met symbolen afgebeeld. Pas later kwamen daar versieringen omheen.
Zo ook in Borculo, waar het wapen eerst in de eerste helft van de zeventiende eeuw gedekt werd door een gesloten helm met randversieringen.
Op 20 juli 1816 bevestigde de Hoge Raad van Adel de gemeente in het bezit van het wapen.[1] Het werd als volgt omschreven: “Van lazuur [= de heraldische benaming voor de kleur blauw], beladen met twee scheepshaken staande en sautoir [kruiselings] en vergezeld van drie ballen twee op zijde en een en pointe [aan de spits], alles van goud”.
Dat het wapen vrijwel identiek is aan het tot dan toe gevoerde stadszegel, lijdt geen twijfel, evenmin dat het voor een groot deel ontleend is aan het wapen van de Heren van Borculo. In de Kroniek van Jan van Heelu werd het wapen van Hendrik III van Borculo, die in 1288 bij de slag bij Worringen als bondgenoot van graaf Reinald I van Gelre sneuvelde, als volgt omschreven: ‘… ene baniere van goude, daer waren in drie coken root’. Het banier van ‘goud’ werd in 1816 een schild van lazuur, terwijl de drie rode ‘ballen’ of bollen in 1816 ‘goud’ werden. Maar de Hoge Raad was in 1816 ook niet bekend met de beschrijving uit 1288.
Meer problemen leveren de ‘scheepshaken’op. Dat de Hoge Raad in 1816 daarbij misschien gedacht heeft aan de Berkelscheepvaart is wel verklaarbaar. Deze speelde sinds de zeventiende eeuw een rol van (enige) betekenis. Maar gelet op de laatmiddeleeuwse oorsprong van het wapen (de momenteel oudst bekende afbeelding van het stadszegel dateert uit 1409) ligt deze verklaring nu echter minder voor de hand, omdat de Berkel tot eind 16de– begin 17de eeuw niet of nauwelijks bevaarbaar was. De eer, over de functie van het riviertje voor de economie voor het eerst grondig nagedacht te hebben, komt toe aan de Lochemse wachtmeester François Ballochi. Die zag eind 16de eeuw het belang van de Berkel als handelsrivier in, gevolgd door de stad Zutphen. Hij moest dus in onderhandelingen treden met het Münsterse bestuur van Borculo. Want de grens tussen ‘Nederland’ en het vorstbisdom Münster lag toen tussen Borculo en Lochem.
Een andere verklaring, namelijk dat de haken bisschopsstaven of kromstaven zouden zijn, moet eveneens van de hand gewezen worden. Hoewel de stad, slot en heerlijkheid al vóór 1376 een Munsters leen waren, was het niet de bisschop, maar zijn leenman, de heer van Borculo, die de stad vrijheden verleende. Dat het wapen dus afgeleid is van diens wapen (de drie bollen) ligt voor de hand. In de “enterhaken” moeten we dan een specifiek Borculo’s element of symbool zien, dat de stadswording en de daarmee samenhangende nieuwe positie ten opzichte van de heer uitdrukken. Een tijdje meende ik er ook een of ander stokwapen in te zien. Maar daar kom ik van terug. Ik ben er van overtuigd dat het ijshaken zijn. Tot in het stadsrecht van Borculo zijn daarvoor aanwijzingen te vinden.
Burgers waren verplicht de stadsgrachten ijsvrij te houden In de stadsrechten Borculo uit 1375, maart die we alleen kennen uit een heropgetkende versie van na de stadsbrand van 1590 heet het in artikel 7 dat de burgers verschillende militaire verplichtingen hadden, o.a. om een ijshaak (‘isshow’) te hebben. Op het niet-nakomen van deze verplichtingen stond een boete. Artikel 7:
‘Welchen sijn wacht, sein isshow, sijn wall offte nicht bouwercket, die sal geldenn 8 penningen; oick welch sein wehr nicht en warde, mach gesatte des gerichtz sall gelden 8 penningen.’
In 1602 wil het stadsbestuur een huisje bij de Geesterense poort bouwen voor de nachtwaker. Dat wordt door het Münsterse bestuur toegestaan mits de burgemeesters het hekwerk op de wal goed onderhouden, het in voorkomende gevallen herstellen en de gracht ijsvrij houden. Het onderhoud van wallen en gracht was niet alleen burgerbelang, maar ook een belang van de stadsheer, wiens kasteel veel kwetsbaarder zou zijn bij verwaarlozing van de verdedigingswerken. En zo is er steeds sprake van wederzijdse afhankelijkheid tussen de heer en zijn stad.
Dat ijsvrij houden had ook nog een andere functie, namelijk bij het water te kunnen in geval van brand, en, wat de waterputten betreft, voortdurend te kunnen beschikken over drinkwater.
IJsvrij houden kasteelgrachten Voor het ijsvrij houden van de kasteelgrachten moesten de inwoners van het schependom Borculo (Dijkhoek) en Heure opdraven. Zij waren vrijgesteld van andere dienstverplichtingen voor de heer. Tussen 1742 en 1771 had de graaf van Flemming, die toen Heer van Borculo was, de kasteelgrachten laten dempen, waardoor de verplichting van de inwoners van het schependom en Heure verviel. Zij kregen toen ‘gewone’ herendiensten opgelegd.
Overigens was de verplichting tot het hebben van een ijshaak niet alleen voorbehouden aan de burgers van Borculo. Ook de burgers van Eibergen (en andere steden) moesten er een hebben. De Eibergenaren moesten bovendien een leren emmer hebben om te gebruiken in geval van brand. Voor Borculo was de verdedigingsfunctie van de grachten van wezenlijk belang. Die waren er in Eibergen niet (meer).
Aanvulling 15 mei 2016:
Het oudste zegel van de stad Borculo bevindt zich aan een oorkonde uit 1409 die in het Gelders Archief bewaard wordt. Op het wapenschild zijn alleen de ijshaken te zien. De ‘Borculose bollen’ ontbreken op het wapenschild. Het is een situatie die enigszins vergelijkbaar is met een negentiende eeuwse tekening van de wapens in de Hofpoort, waarbij in het schild op het wapen van graaf Joost van Limburg Stirum de Borculose bollen en de ijshaken naast elkaar zijn weergegeven. De haken zijn daarmee het meest stadseigen element, de (later toegevoegde) bollen (of koeken) verwijzen naar de stadsrechtverlener.
Bennie te Vaarwerk
[1] Het volgende is deels ontleend aan E.J. Ebbenhorst Tengbergen, ‘Het wapen van de gemeente Borculo’, in: Jaarboek Achterhoek en Liemers 1982. De gemeentewapens, blz. 27-29.