In november 1813 werd Nederland bevrijd van het Franse juk, waaronder het sinds 1811 gezucht had. Er is geen bevrijdingsdatum en er is geen akte van capitulatie. De eerste proclamatie van het Algemeen Bestuur, bestaande uit F. van der Duyn van Maasdam en de(bekendere) Gijsbert Karel van Hogendorp, dateert van 22 november 1813.Omdat de Pruissen en de Kozakken een hoofdrol speelden bij de bevrijding van Europa van de Fransen, was Oost-Nederland half november al bevrijd van Fransen. Eibergen maakte kennis met de Kozakken op 15 november 1813. Hendrik Odink heeft op basis van een brief van Gerrit ter Braak (geb. 1793 in Amsterdam), maar stammend uit het Eibergse geslacht van die naam, de ontwikkelingen in Eibergen en omgeving beschreven in een in 1938 voor het eerst verschenen artikel onder de titel ‘Nieuwjaarsbrief – anno Domini 1813’. Het is later herdrukt in diens verzamelbundel Uit kroniek en volksmond van de Gelderse Achterhoek (1965). De bevrijders trokken door Eibergen, waar de Fransen al vóór die datum weg waren, naar Borculo, waar ze een verlaten kasteel en Voorhof moeten hebben aangetroffen. Nog in de maand oktober was door de prefect van het Departement van de Boven-IJssel (Yssel-Supérieur), R.L. van Andringa de Kempenaer, goedkeuring gehecht aan de door de Zutphense kaarttekenaar en architect D. Lijsen, ontworpen verbouwplannen van het kasteel Borculo tot keizerlijke stoeterij (haras imperial). Het vertrouwen in de toekomst was een maand voor de val van het keizerrijk kennelijk nog groot.
In 1808 was door Hollands koning Lodewijk Napoleon, de jongere broer van de keizer, een stoeterij opgericht op het aan hem toegewezen Borculose domein. Toen de inlijving van het Koingrijk Holland in het Franse keizerrijk per 1 maart 1811 een feit was, werd de koninklijke stoeterij omgezet een keizerlijke. In 1812 en 1813 werden plannen gemaakt de keizerlijke stoeterij en het kasteel te Borculo fors te verbouwen. Voor het kasteel werd gedacht aan een verbouw in klassieke stijl en de zijvleugels van de hofpoort zouden fors uitgebreid worden met paardenstallen. Helaas voor de plannenmakers werden zij ingehaald door de tijd en namen de Fransen met medeneming van de paarden en de bouwtekeningen in november 1813 de benen naar Frankrijk. De paarden kwamen terecht in de stoeterij Le Pin in Normandië, waar een van de namen van de gebouwen nog herinnert aan de Borculose stoeterij.
Het complex op het Hof te Borculo werd dus niet verbouwd, wat te zien is op tekeningen uit de 19de eeuw. Vanwege het betrekkelijk gering aantal dekkingen (ca. 2500) tussen 1808 en 1812 was de invloed van de koninklijke en keizerlijke stoeterij te Borculo op de landelijke fokkerij niet erg groot. (Van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland, 1922, blz. 108). Tussen 1813 en 1820 werd het complex niet gebruikt als stoeterij. Het kwam weer onder het beheer van de Domeinen, een dienst van het ministerie van financiën.
Toen in 1820 besloten werd veel domeingoederen te gaan veilen, waaronder die in de voormalige Heerlijkheid Borculo, was ook het Hof te Borculo een van de te verkopen percelen. Maar het Hof bleef echter buiten de verkoop. Dat kan haast niet anders uitgelegd worden dan dat er toen al plannen waren de stoeterij nieuw leven in te blazen. Dat de koning, die immers Heer van Borculo was, daarin nog een rol heeft gespeeld werd duidelijk in 1822, toen de vorst opdracht gaf tot de oprichting van een stoeterij met 30 hengsten en 10 merries in Borculo. Het Borculose domein werd in dat kader afgestaan aan het ministerie van Oorlog. Later werden er de in de buurschap Haarlo liggende goederen Overbekking, Forkink en Geerdink aan toegevoegd. In 1826 werd besloten in Borculo 60 hengsten te stallen en 12 merries. Doelen waren verbetering van het paardenras en bevordering van de paardenteelt. De ‘Rijkshengsten’ zouden gedurende de dektijd op verschillende stations in het land gestationeerd worden.Toen werd ook bepaald dat de stoeterij een militaire inrichting zou zijn. Hij was groter dan de andere Rijksstoeterij in Luxemburg, maar het succes was duidelijk minder. Ter verbetering van het inlandse paardenras werden hengsten uit Mecklenburg (Noord-Duitsland), Polen en Rusland ingevoerd, maar deze vielen niet in de smaak van de landbouwers, die vonden dat de hengsten te klein en te licht waren, en de in 1826 ingestelde militaire aankoopcommissies. Dat er toch veel gebruik van gemaakt werd, was te danken aan het feit dat de hengsten om niet beschikbaar werden gesteld aan de fokkers. De Luxemburgse stoeterij boerde beter met zijn import van Engelse en Ierse hengsten. In 1836 ging de directie van de Borculose stoeterij er toe over Engelse hengsten aan te kopen. De vraag ernaar steeg, ook nadat de hengsten over verschillende dekstations waren verdeeld. Belangrijk kritiekpunt bleef de ongeschiktheid van de veulens om al licht werk te verrichten. De meeste veulens werden dan ook uitgevoerd.
Daarmee schoot de stoeterij eigenlijk aan zijn doel voorbij, in militair opzicht doordat er niet voldoende paarden beschikbaar kwamen voor de ‘remonte’, de jaarlijkse vervanging van paarden bij de bereden wapens, en bij de boeren die de paarden niet geschikt genoeg achtten. De missie om twee klanten te moeten bedienen, het leger en de landbouwers, bleek een bijkans onmogelijke opgave. Ook bleek de instandhouding van de Rijksstoeterij te duur te zijn. Met ingang van 1 januari 1842 werd de Rijksstoeterij dan ook opgeheven. De opheffing werd vooral in Gelderland, en in sommige streken van Zuid-Holland betreurd. Koning Willem II zette hem nog voort als particuliere stoeterij, maar ook die was geen lang leven beschoren. In 1851 viel het doek definitief.
Veel van het voorstaande is ontleend aan N.J.A.P.H. van Es, Het Historisch Museum van het Korps Rijdende Artillerie (Arnhem 1898). Deze boekenserie is niet in de handel geweest. Dick van Zuidam reikte mij kopieën aan, waarvoor op deze plaats veel dank.
Voorts aan W.S.G.A. van Leeuwen, Geschiedenis der paardenfokkerij in Nederland (Utrecht, 1922) Proefschrift.
Aanvulling 30 september 2017:
Hieronder volgen afbeeldingen van de nominatieve staat van officieren en andere werknemers van de Rijksstoeterij te Borculo, vermoedelijk in 1827 opgemaakt. Het originele register berust in het Nationaal Archief, codenummer 2.13.13.02, Archief van de Opperbevelhebber der Cavalerie, inventarisnummer 381.
Bennie te Vaarwerk