Categoriearchief: Feodaliteit

‘Borculose’ boerderijen in een inkomstenregister van het Ambt Ahaus uit 1551-1552

Indertijd (1983) een geruchtmakend boek
Indertijd (1983) een geruchtmakend boek

Iedereen die zich met geschiedenis van boerderijen in de Achterhoek en Twente bezighoudt, wordt vroeg of laat geconfronteerd met hofhorigheid, een vorm van persoonlijke onvrijheid en gebondenheid aan grond en erf.
Hofhorigheid hoeft niet steeds zo negatief te zijn als het (in theorie) was. Kijk naar de Winterswijkse scholtengoederen, welks bewoners zich in vroegere generaties aan de onvrijheid ontworsteld hebben en van hun hofhorige goederen grote boerderijen hebben weten te maken. In studies naar de horigheid heeft lange tijd het accent gelegen op het juridische aspect: de persoonlijke onvrijheid en de grondgebondenheid. En zo kwam al snel de Hof te Lohn (Stadtlon) in beeld, als hoofdhof voor alle in het voormalige Münsterse deel van Oost-Gelderland gelegen hofhorige goederen. Bij geschillen over de interpretatie van lokale hofrechten (Miste/Ahof en Eibergen/Vaarwerk) kon men in hoger beroep gaan bij de Hof te Lohn. De lokale hofrechten waren meestal afgeleid van het moederhofrecht van Lohn.  In Winterswijk, dat ooit deel uitmaakte van het Münsterse ambt of heerlijkheid Bredevoort, was die relatie nog tot in de achttiende eeuw aanwezig. Voor het gebied van de heerlijkheid Borculo was dat toch anders. De daar aanwezige scholtengoederen hebben nooit de ontwikkeling doorgemaakt die voor Winterswijk zo kenmerkend werd en nog steeds is. De aandacht voor ‘Lohn’ was er duidelijk minder, hoewel in de oude literatuur gesuggereerd werd dat de heerlijkheid Borculo een afsplitsing van de graafschap Lohn was. Die aandacht was ook minder omdat in de heerlijkheid Borculo de hofhorigheid na 1616, toen het gebied onder Gelderse souvereiniteit kwam te staan, geen rol van betekenis meer leek te spelen.

Lange tijd bepaalde dit boek ook het beeld over de horigheid in Oost-Gelderland.
Lange tijd bepaalde dit boek ook het beeld over de horigheid in Oost-Gelderland.

Bronnen, die onlangs door het Landesarchiv Nordrhein-Westfalen, Abteilung Westfalen (het voormalige Staatsarchiv Münster) op zijn website zijn geplaatst, nodigen uit tot een herziening van de betekenis van de graafschap/het huis en de hof te Lohn voor de Achterhoek.
Al eerder was mij opgevallen dat de Hof te Groenlo, die in de verkoopakte van 1236 al wordt genoemd, in de 16de eeuw nog voorkomt in inkomstenregisters van het Münsterse ambt of heerlijkheid Ahaus. Nu blijkt dat ook te gelden voor tientallen, met name in het kerspel Groenlo gelegen goederen, die lasten moesten afdragen aan dat ambt Ahaus. Dit ambt is door de vorstbisschoppen van Münster in de 15de en 16de eeuw gevormd door samenvoeging van de ambten of districten Ahaus (met de heerlijkheid Ahaus en de kerspelen Alstätte, Vreden en Wüllen) en Up dem Braem (Borken, Lohn (Stadtlohn en Südlohn), Ramsdorf, Velen, Borken e.a.).  De heerlijkheid Ahaus was in 1406 definitief Münsters geworden, terwijl de graafschap Lohn al in 1316 door verkoop in handen van de bisschop van Münster was gekomen. Daartoe behoorde toen ook nog de burcht Bredevoort.

Met dit boek van Paul Aalbers begon in Oost-Gelderland de herontdekking van de horigheid en de strijd die tot diep in de 19de eeuw gevoerd moest worden om de laatste feodale restanten op te ruimen.
Met dit boek van Paul Aalbers begon in Oost-Gelderland de herontdekking van de horigheid en de strijd die tot diep in de 19de eeuw gevoerd moest worden om de laatste feodale restanten op te ruimen.

Zoals op veel plaatsen werden in de late Middeleeuwen door lokale en regionale heren pogingen ondernomen de oude hoven te ontbinden en de ertoe behorende hofhorige hoeven in pachtgoederen om te zetten, omdat dit profijtelijker was. Soms bleven mengvormen bestaan waarin naast de nieuwe pachtvormen ook hofhorige verhoudingen, compleet met hofrechten bleven bestaan, zoals in Bredevoort, Eibergen en de hofrechtspraak onder respectievelijk de abdis en het kapittel van het Stift Vreden. Die nieuwe verhoudingen weerspiegelden zich in de rekeningen van het ambt Ahaus uit 1551 en 1552. Daarin vinden we dan ook de lasten vermeld van vele goederen die nu de pacht, tiende of wat voor een last dan ook, af moesten dragen aan het ambt Ahaus, waarvan de vorstbisschop van Münster de landsheer was. Voor zover goederen hofhorig bleven vindt men de daarop betrekking hebbende aspecten terug in de hofprotocollen van Lohn, Bredevoort, Vaarwerk e.a..
In de ‘Hovesrolle von Ahaus, Lon, 1551, 1552’, zoals het inkomstenregister van het Ambt Ahaus in het origineel wordt genoemd, komen de navolgende, nu in Nederland gelegen goederen voor:

Pachtgoederen:
Geesteren: Werninck;
Neede: Thijebrinck, Bulstenbroick

Schepeltienden (‘schaptende’) moesten geleverd worden op Cathedra Petri (22 februari) door goederen gelegen te:
Hupsel (Hupstell): Brunynck, Wassynck (mogelijk wordt hier Wassink in Vragender bedoeld);
Avest (de buurschap niet als zodanig genoemd): to Ahuiss (Nahuis, Noasman);
Lintvelde (de buurschap niet als zodanig genoemd): Nijenhuiss;
Beltrum (de buurschap niet als zodanig genoemd): Hassinck, Segelinck, Wrackynck, Rotmerdynck, Gebbynck, Elfferdynck, Hemynck, Schurynck, Kuelynck, Wolterdynck, Heyrdynck;
Onder Groenlo: Everssloe, de Begijnen bynnen Grolle, dat Hertebroick;
Zwolle (buurschap niet als zodanig genoemd): Gelynck, Krukenstoll, Hemsynck (?), Wyssinck, Wycherdinck, Gaspenfelt (Lievelde?), dan nog Rybbertinck, Sijbertinck, dat andere Sijbertinck, Manschotte (Harreveld), Huninck;
Wenterschwick: Meerdinck, Wysskamp, Nijenhuiss, Boddellinck, Mentinck, Koninck, Bregessfelt (?), Honnessch, Gosenschott (?), Ikynck, Ruwenhorst, Polwich, Boesynck, Kelwick, Hemkynck;
Recken: Beckerinck (Bekkink), Poppinck, Buttesshuiss (Bots/Butz), Oisterbroick.
Dan volgen enkele goederen onder Vreden.
Werninck in Geysteren moest op Michaelis 1 pachtzwijn leveren.

Uit de opsomming van de uitgaven blijkt dat deze inkomsten de ‘Marhulser- und Buddenthendenn umb Grolle, Wenterschwick und Vreden’ genoemd werden. Volgens een aangehecht 18de of 19de eeuws afschrift gaat het om ‘de renthe, pechte, theende des hoves to Loen’. In totaal droegen daar 54 (volgens de daadwerkelijke opsomming echter 63) erven in  de kerspelen Groenlo, Winterswijk, Vreden en Eibergen (niet als zodanig genoemd) aan bij.
Veel goederen komen vanaf 1580 voor in de rekening van de heerlijkheid (of Münsters ambt) Borculo. Het laatste woord is er zeker niet over gezegd.

Bennie te Vaarwerk

Boedelbeschrijvingen van de kastelen Borculo, Lichtenvoorde, Bronckhorst en Eerbeek uit 1554

Kasteel Borculo in 1743. De noordoostzijde is al nagenoeg geheel vervallen. Na het min of meer gedwongen vertrek van de Van Limburg Stirums werd het kasteel niet meer adellijk bewoond.
Kasteel Borculo in 1743. De noordoostzijde is al nagenoeg geheel vervallen. Na het min of meer gedwongen vertrek van de Van Limburg Stirums werd het kasteel niet meer adellijk bewoond.

Het is in de Oostnederlandse context een be­trekkelijk uniek gegeven dat er enkele zestiende eeuwse boedelinventarissen bewaard gebleven zijn van adellijke huizen. En dan nog wel van drie adel­lijke huizen in de heerlijkheid Borculo en twee behorend tot de graafschap Bronckhorst. Het betreft de huizen Borculo, Aamschot, Lichtenvoorde, Bronckhorst en Eerbeek. Gemeenschappelijke noemer was dat de huizen aan dezelfde eigenaar behoorden, nl. de graaf van Bronckhorst, die tevens heer van Borculo was. De boedelinventarissen zijn getranscribeerd (overgezet in modern schrift) en te vinden op de pagina over de Borculose kwestie in documenten.

De boedelinventarissen bevatten een opsomming van het op de vijf huizen aanwezige roe­rend goed en van de schulden van de op 5 oktober 1553 op het huis Eerbeek aan de ‘sweetsieckte’ overleden laatste heer van Borculo uit het huis Bronckhorst, graaf Joost van Bronckhorst. De lijsten blinken uit door de details die een goed inzicht geven in het leven van één van de belangrijkste adellijke families in Oost-Nederland in het midden van de zestiende eeuw. Maar minstens even belangrijk is de beschrijving voor de bouwgeschiedenis van de verschillende huizen, want de inventarisa­tie van de roerende goederen van de graaf en gravin geschiedde per huis en per vertrek. Daardoor wordt het voor het eerst in de geschiedenis mogelijk een indruk te krijgen van de gebouwencomplexen te Borculo, Lichtenvoorde, Bronckhorst en Eerbeek. De beschrijvingen maken het mogelijk een rangorde aan te brengen in de kastelen. Qua omvang scoort Borculo het hoogst, Lichtenvoorde het kleinst. Dat laatste lijkt in het midden van de zestiende eeuw niet meer dan een jachtslot te zijn geweest.

Na het kinderloos overlijden van graaf Joost in 1553 (de titel ‘graaf’ had hij
omstreeks 1530 aangenomen en heeft alleen betrekking op Bronckhorst) kwamen
Borculose bezittingen in zwaar weer terecht. De Heerlijkheid Borculo was een leen van de vorstbisschop van Münster. Bovendien kon Borculo, volgens Münster, alleen in de mannelijke lijn vererven. Hoewel graaf Joost een testament had, heeft hij verzuimd daarin de naam van een erfgenaam te vermelden. De leenheer trok vervolgens het manleen Borculo aan zich. De gravin-weduwe, Maria von Hoya
(ook wel Von der Hoya und Broickhausen genoemd), kreeg het vruchtgebruik van de heerlijkheid voor de duur van haar leven. In de bronnen uit die tijd kun je haar tegenkomen als de ‘lijftuchtersche’, de ’tuchtersche’ en/of ‘regentesse’. Maria von Hoya overleed in 1579, waarna Münster het bestuur over de heerlijkheid aan zich trok en twee partijen, te weten de graaf van Diepholt en graaf Joost van Limburg-Stirum, probeerden hun erfrechten geldend te maken.

De poort van kasteel Bronckhorst in 1743.
De poort van kasteel Bronckhorst in 1743.

Graaf Joost had een gigantisch bezit nagelaten, daaronder het graafschap Bronckhorst, de heerlijkheid Borculo (met het ambt Lichtenvoorde) en vijf kastelen: Bronckhorst met Eerbeek, Borculo met Aamschot en Lichtenvoorde.

Op 13 januari 1554 verscheen de gravin-weduwe in hoogsteigen persoon voor notaris Theodorus van Kernebeek van Vreden en verzocht hem een inventaris te maken van de inboedel van de genoemde huizen en kastelen. Met de getuigen Wolter de Rode van Heeckeren, richter van Borculo, Johannes Haecke, secretaris van Hoya, Tilman van Raisfelt, rentmeester en Wilhelmus van Ee of Ede, korenschrijver te Borculo,  werden de kastelen bezocht en vertrek voor vertrek opgenomen waaruit de boedel bestond.

De boedellijsten geven veel informatie over de kleding, sieraden, meubilair en inrichting van de huizen. Daardoor wordt het mogelijk een goed beeld te krijgen van de verschijning van de laatste graaf en gravin uit het Huis Bronckhorst. Momenteel is re-enactment in de mode. Wellicht is er een Borculose of andere toneelgroep te vinden die hiermee iets kan doen.

Bennie te Vaarwerk

 

Voorlopige lijst van leengoederen in de Heerlijkheid Borculo-Lichtenvoorde

Een fenomeen dat in de middeleeuwen tot volle ontplooiing kwam was het leenstelsel: een systeem waarbij een landsheer aan iemand anders een goed, perceel land, een recht uitgaf in ruil voor de verplichting van de leenman om zijn leenheer met raad en daad bij te staan. Oorspronkelijk was dat vooral een militaire verplichting. Een oudere verklaring voor het ontstaan van dit stelsel was een gebrek aan geld, waardoor een landsheer geen ‘salaris’ kon uitbetalen, maar zijn dienstman voor de duur van diens leven een goed in gebruik of leen gaf. De Heerlijkheid Borculo was zelf een leen van het Domkapittel, lees vorstbisschop van Münster, wat betekent dat ook overheidsgezag een onderwerp van belening kon zijn. De Heerlijkheid Lichtenvoorde werd in 1701 door de toenmalige vrouwe in leen opgedragen aan de Staten van Gelderland. De oorspronkelijke zin van het leenstelsel was toen al lang achterhaald. Het leenstelsel is diep in de Heerlijkheid doorgedrongen. Er waren in Borculo lenen van veel leenheren. Maar soms trad een leenman ook zelf op als leenheer. Dat geldt voor de Heer van Borculo zelf, wiens lenen beschouwd kunnen worden als Munsterse achterlenen. Maar ook kleinere leenheren waren actief: de huizen Vorden en Nettelhorst bijvoorbeeld. Anderzijds had ook de Provincie Overijssel veel lenen in de Heerlijkheid Borculo. Overijssel was erfgenaam van de in 1331 door de vorstbisschop van Utrecht  aangekochte Diepenheimse goederen. De lijst is nog niet compleet. Zo ontbreken nog de lenen van het Stift Vreden en mogelijk van enkele andere kleinere leenkamers. Leenregistraties zijn een belangrijke bron voor genealogisch onderzoek, vooral als de leenman zelf boer was op zijn leengoed. Het wordt al moeilijker als een leenman zijn leengoed in pacht had uitgedaan. Dat laatste kwam vooral voor bij de grotere leengoederen. De lijst geeft een vooral een overzicht van de in gedrukte bronnen genoemde leengoederen. Op de website worden de relevante bronnenpublicaties en algemene literatuur vermeld op een nieuwe webpagina leengoederen.

Van ‘curtis Ecberghe’ naar ‘Hof van Eckberge’

Enkele maanden geleden werd op een terrein nabij het Eibergse openluchtzwembad ’t Vinkennest een nieuw pretpark geopend onder de naam ‘Hof van Eckberge’. Op zich een uitstekend en gedurfd initiatief, maar zouden de initiatiefnemers zich bewust zijn geweest van de historiciteit van de naam van de accomodatie? Ik heb zo mijn twijfels. Eibergen had in de middeleeuwen nogal wat ‘hoven’. Dat waren meestal geen adellijke hoven, zoals men bedoelt wanneer gesproken wordt over ‘het Hof’. De belangrijkste en grootste hoven droegen de naam van een plaats of buurschap, bijvoorbeeld de hof te Mallem, hof te Lintvelde, hof te Beltrum, Hof te Neede, hof te Haarlo en, daar gaat het in dit geval om, de hof te Eibergen. Veel is niet bekend van deze hof, die voor het eerst genoemd wordt in het inkomstenregister van het kapittel (bestuur) van het hoogadellijk vrijwereldlijk vrouwenstift in Vreden. Die vermelding moet dateren uit de jaren vóór 1340. In dat register wordt op twee plaatsen melding gemaakt van een ‘curtis Ecberghe’, die jaarlijks uit talloze boerderijen onder Eibergen, Neede, Geesteren en elders producten moeten leveren aan de Stiftsjuffers. ‘Curtis’ betekent ‘hof’. In het Engels is er het woord ‘court’ van afgeleid, dat nog steeds ‘hof’ betekent, maar o.a. ook hofhouding en binnenplaats. De Fransen kennen het als ‘cour’ nog als binnenplaats/plein, hofhouding en gerechtshof. Maar die betekenissen heeft het woord hof pas in de loop van de tijd gekregen. In de middeleeuwen organiseerden grootgrondbezitters die de grond niet zelf bewerkten hun bezit in hoven. Dat waren natuurlijk vooral de kloosters en de koningen. De hoven in Eibergen waren meestal ‘geestelijk’bezit, d.w.z. bezit van aan de kerk gelieerde instellingen zoals kloosters. De hof te Eibergen behoorde toe aan het Stift Vreden, de hof te Neede aan het klooster Überwasser in Münster, de hof te Lintvelde aan het klooster Werden aan de Ruhr, later aan het kapittel van St. Jan in Utrecht. Oorspronkelijk werd het bij de hoven behorende grondbezit bewerkt door horigen, die persoonlijk onvrij waren. Om te mogen trouwen hadden zij toestemming van de hofheer nodig. Dit was in het geval van de hof te Eibergen de proosdes van het kapittel van het Stift Vreden. Wanneer een hofhorige stierf erfde de hofheer automatisch de helft van het viervoetige vee. Daar stond tegenover dat het hofgoed niet gesplitst kon worden en de hofhorigen in de loop van de tijd een erfelijk recht kregen op de door hen gebruikte boerderij.
In de loop van de tijd veranderden de hoven van karakter. Soms werden ze simpelweg opgeheven en de grond verpacht aan de boeren. Het werden gewone boerderijen, bijvoorbeeld Lintvelde, Beltrum en Haarlo. Andere hoven slaagden er wel in om gedurende kortere of langere tijd een adellijke ‘bestemming’ te krijgen. Dat is o.m. het geval geweest met de hof te Mallem. Het Hof te Borculo lijkt niet ontstaan te zijn uit zo’n feodale hof, maar uit een versterking van de bisschop van Münster op de grenzen van zijn diocees. De bezitters van het kasteel Borculo zijn er in geslaagd in de loop van de tijd overheidsgezag te verwerven over een groot deel van het omliggende gebied. Bij dat heerlijk gezag, dat zij tot eind 1615 in leen hadden van de Münsterse vorstbisschop, hoorde een adellijke levensstijl. Op het vóórhof, het terrein tussen de Borculose kerk en het kasteel zelf, stonden een brouwerij, een boerderij en opslagplaatsen. In die zin had ook het Borculose hof nog functies die ook kenmerkend waren voor de feodale hoven, namelijk als centrum van de inning van de producten die door de onderhorige goederen aan de heer geleverd moesten worden.
Kortom, achter het woord ‘hof’ gaat een complexe en een voor onze streken wezenlijke geschiedenis schuil, waaraan men niet meteen zal denken bij een bezoek aan de ‘Hof van Eckberge’.