In het archief van de Nassause Domeinraad berusten enkele bronnen die wat meer inzicht geven in de procedure van de jaarlijkse keur van het Borculose stadsbestuur.[1] Tot en met 1778 vonden die plaats op de eerste zondag na Driekoningen (Trium Regum, 6 januari), maar de nieuwe heer van Borculo, Prins Willem V besloot op 1 maart 1778 op voorstel van de drost de stadskeur te verplaatsen naar de eerste woensdag in april. De ‘bestelling’ of benoeming was een eenzijdige gebeurtenis. Hij geschiedde door de heer van Borculo was. Die bepaalde op zijn Hof (of na 1778 in Den Haag) wie mocht blijven of wie nieuw aantrad. De eenzijdige aanstelling betrof de vier burgemeesters, de stadsrentmeester, de kerkmeesters en de provisoren van de stad. De benoeming van de vier burgemeesters was van extra belang, omdat zij in die functie ook schepenen van het landgericht waren, dat recht sprak over de gehele heerlijkheid. Twee van de vier burgemeesters vormden samen met de door de heer benoemde richter het stadsgericht. Om burgemeester te kunnen worden, moest de kandidaat in ieder geval burger van Borculo zijn. Zo werd op 9 januari 1681 Israël Wiginck in die functie benoemd, maar hij moest eerst zijn burgereed afleggen en het burgerrecht voldoen, voordat hij de burgemeesterseed kon afleggen in handen van de drost. Bij de benoemingen werd soms een voorbehoud gemaakt, zoals in het geval van burgemeester Zeino Meilinck, tegen wie in 1679 een strafrechtelijk onderzoek liep. Volgens artikel 21 van het in 1590 opnieuw vastgelegde stadsrecht, was de benoeming geen vrijblijvende zaak: wie zijn benoeming weigerde moest een boet van anderhalve oude schild betalen. De stadskeur was ook de gelegenheid bij uitstek voor de heer om zijn ergernissen te uiten en aan te sturen op beter bestuur. In 1678 gaf graaf Otto van Limburg Stirum, de drost mee:
‘Den drost sal an die burgemeesteren in ’t serieuste anseggen dat sullen besorgen op haer Raedthuys te hebben goedt gewichte ende maete om daermede die defecten te corrigeren die in die winckels souden mogen ontstaen, als mede besorgen dat die poorten der stadt op een behoorlijcke wise worde geslooten ende geopent ende dat die straten ende bruggen der stadt worden gerepareert bij poene van verlies van haere privilegien. Actum Borkelo den 13 january 1678. [w.g.] Otto GrLuB.’[2]
Zijn zoon, graaf Frederick Willem gelastte de drost op 19 december 1685:
‘Vorder wordt den drost gelast alle de voorgaende ordres so van ons H. vaeder l.m.[3] en de onse omtrent het repareren van straeten, mestvaelten, sluyten der poorten en voornaementlijck die vergaederinge des gerichts in de herberghen, als alle andre ordres, streelende tot maintenue van politie[4] en stadt en onser gerechtigheden te renovieren en de aengestelde magistraeten wel ernstelick aenmaenen, dat een ieder sijn functie en dienst met getrouwicheit warneemen en voor all eendracht onder malcanderen onderhouden.’[5] Wat niet verhinderde dat de verhoudingen tussen stadsheer en stadsbestuur in die jaren goed geweest moeten zijn. Het werd zelfs gevraagd om peet te staan over de op 25 april 1686 geboren graaf Albert Dominicus van Limburg Stirum. Dat was de stad wel een duur geschenk waard. De magistraat besloot op 11 november de jonge graaf ‘te verehren tot een gedachtenis [met] een silveren lampet met lampetschotel, gelick dan oock geschiet, sijnde door den tiddelicken stadtrentmr. Peter Spancke te maeken bestelt bij mr. Loesinck tot Zutphen met voorscreven jongen heeren graeven nahmen circumscriptie ende des stadtwapen onder beyde het lampet ende schotel’. Het geschenk kostte de stad maar liefst 353 gulden en 17½ stuiver. Op 24 december 1686 werd het doopgeschenk door de gezamenlijke burgemeesters en de rentmeester afgeleverd op ’t Hof.[6]
Oude jaarrekeningen, ik schreef het al eerder, zijn een rijke bron van informatie. In Nordrhein-Westfalen is men zelfs zo ver, dat er dit jaar een studiedag gewijd wordt aan het belang van die rekeningen voor de stads- en dorpsgeschiedenis. In Gelderland mis ik zo’n aanjaagfunctie bij het Gelders Erfgoed. Maar dat terzijde.
De vandaag gepubliceerde bewerking van de rekening van de Heerlijkheid Borculo over 1674 is daarop geen uitzondering. Deze rekening is aanzienlijk korter is dan de rekening van 1580-1581, die in 2008 door de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo als Bronnenpublicatie 6 werd uitgegeven. De rekening over 1674 omvat in de transcriptie slechts 8 tegenover destijds 119 bladzijden. De rekening is naar tegenwoordige maatstaven verre van compleet. Zo worden niet alle inkomsten en uitgaven vermeld. We weten dat de graven van Limburg Stirum voortdurend in geldnood zaten. Dat blijkt ook uit deze rekening, hoewel de schulden niet vermeld worden. We zien wel dat een hele reeks aan pachtgoederen verpand is. De ‘pandheren’ krijgen daarom ook de pacht. Die verpanding betreft de goederen Lubberdinck, Ruller, Holtvooght, Vorckinck, Huijninck, Lerinck, de Hoff te Lintvelde, Velthuijs, Welinck, Aamschot, Weninkmole, Werninck, Hunnelinck, Bleecken, Negberink, Wunnekink, de Hoff te Haerlo, Geerdinck, Bruijninck, Biezebeek, Butz, Poppink, de havezate Borg in Rekken, Meerbeek, Odink en Horst. Ook de Nieuwe Molen op de Berkel in Olden Eibergen is in pand uitgedaan. Dat alles heeft tot gevolg dat Otto van Limburg Stirum, de heer van Borculo ten tijde van de rekening, veel inkomsten moet missen. Het is dan ook geen wonder dat de rentmeester de rekening met een flink tekort moet sluiten. De watermolen van Borculo wordt, zo blijkt, ’ten dienste van de hofholdinge geholden’. Bovendien trekken de Armen van Borculo er elk kwartaal acht molder rogge uit. Honger hoefden die in Borculo niet te lijden. De Needse windmolen was ook in pand uitgegeven. De pacht werd betaald aan de Deventer burgemeester Boekholt, die ook veel andere Borculose goederen in pand had. Hij was een belangrijke crediteur van de heer van Borculo. Overigens, het dure onderhoud van de molen bleef wel voor rekening van de heer.
De inkomsten komen vooral uit de verpachting van landerijen in de omgeving van kasteel en stad: de Hagen, Hambroek, Deugenweerd. Voorts uit belastingheffing (kannenaccijns), tienden, garfpachten en pachtvarkens. Tenslotte uit de Borculose koren- en oliemolens. Opvallend is dat de beide dochters van de heer, Amalia Louise Wilhelmina en Maria Ursula, als ‘zakcent’ de pachten uit het Borculose percelen de Appelhof, de Wildbaan en uit de Hof te Vaarwerck (250 gulden) trokken. Dus ook die inkomsten liep de heer mis. Waar de zoons van leefden, wordt nergens vermeld.
Aan de uitgavenkant vallen vooral de kosten voor (onderhoud van) de molens van Borculo en Neede op, de hofhouding, salarissen (rentmeester: 200 gulden), drank (bij bijna alle gelegenheden), reparaties van bruggen en Avinksluis. Een bijzondere vermelding is de nieuwbouw van een boerderij van vijf gebond (gebinten) op ‘Groote Cormelinck’ (Groot Kormelink) in Olden Eibergen. Het oude huis was afgebrand. De kosten daarvan bedroegen maar liefst 524 gulden en was daarmee de grootste (genoteerde) uitgavenpost dat jaar.
Lezinkje, gehouden op 15 oktober 2014 te Bredevoort bij gelegenheid van de presentatie van het boek Windesheimers op de heide. Het verdwenen klooster Nazareth bij Bredevoort en zijn geestelijke en materiële omgeving
In zijn jaarrekening over de periode Martini (11-11) 1598 tot Martini 1599 beschrijft Jan van Vueren, prior annex rentmeester van het klooster Schaer, de lotgevallen van de kloostergoederen Hooge Schaer en Lege Schaer op de grens van Lichtenvoorde en Bredevoort. Beide goederen, zo schrijft hij, waren niet in staat geweest de jaarlijkse pacht te leveren. ‘Door den grooten moetwill [boze opzet] van de Grolsche, zo gaat hij verder, waren beide boerderijen ‘alsoo heel und gans verdorven’, zodat ‘de bouluyden noch rechtevoerdt bequaemer waren bidden te gaan als te bouwen’.
De prior legde er zijn hart en ziel in en maakte aldus van deze rekeningpost een kort verhaaltje. Hij vertelt dat de rooftochten van de in Groenlo gelegerde Staatse troepen (Groenlo was van 1597 tot 1606 Staats) de pachters beroofd hadden van het grootste deel van hun rogge en boekweit, de producten waarmee zij hun jaarlijkse pacht aan het klooster betaalden. De pachters waren onder de huidige omstandigheden beter af met bedelen dan met het bewerken van het land.
Jaarrekeningen worden maar weinig gebruikt in het lokale historische onderzoek. Toch zijn in het verleden veel, vooral Middeleeuwse stadsrekeningen in druk uitgegeven, zoals bijv. Nijmegen, Arnhem, Zutphen, Zwolle en Deventer. Momenteel betreft het vooral in digitale vorm uitgegeven bewerkingen van vaak jongere rekeningen, want op de boekenmarkt is er nauwelijks belangstelling voor.
De rekeningen werden gecontroleerd, ‘afgehoord’, zoals dat in eigentijdse termen heet, door een select gezelschap van stadsbestuurders in aanwezigheid van de burgerij als het om een stadsrekening ging, of van de gemeente als het om een kerkenrekening ging. De uitkomsten van de controle van de stadsrekening waren medebepalend voor het wel of niet aanblijven van de zittende magistraat. Hoe anders is dat nu, waar het accent ligt op de begroting, het in de Bataafs-Franse Tijd ingevoerde budgetrecht. Vóór 1795 bepaalde de financiële toestand van de stad mede het lot van het stadsbestuur en dat jaarlijks! Enige relativering is hier wel op zijn plaats, want het aantal geschikte kandidaten voor een post in het bestuur in de kleine plattelandstadjes van de Graafschap Zutphen was meestal gering, zodat herbenoeming eerder regel dan uitzondering was, en dat dan vaak jarenlang achtereen. Bij de kleine heerlijkheden was het beeld al niet anders. Zo was in de naburige heerlijkheid Lichtenvoorde sinds 1770 Severijn Huijninck in functie als rentmeester. Toen de heerlijkheid in 1777, samen met Borculo door Prins Willem V aangekocht werd, werd in het aankooprapport aangetekend dat de man volstrekt onbekwaam was. Hij was:
‘in het minste of geringste niet in staat om te voldoen aen hetgeene in een kundig, bekwaam en vigilant [waakzaam] rentmeester der domeinen van Sijne Hoogheyt vereyscht werd, als sijnde niet anders dan een gemeene boer sonder veel verstand (…) en selvs niet in staat om behoorlijk boek te houden’.
Pas in 1782 deed de gelegenheid zich voor Huijninck te vervangen door de Bredevoortenaar Bernard Andreas Roelvink, die ook de Heerlijkheid Borculo onder zijn hoede kreeg.
Toen de plaatsen in de Graafschap Zutphen onder Gelderse soevereiniteit kwamen, werden ook de kerken in calvinistische zin hervormd. De vicariegoederen (geestelijke goederen of altaarstichtingen) en kloosters werden in afzonderlijke per Kwartier georganiseerde rentambten ondergebracht. De kerken behielden het tot de kerkfabriek behorende vermogen voor het onderhoud van het kerkgebouw. Met de vorming van die rentambten nam ook de kwaliteit en de regelmatigheid van de rekeningen enorm toe. De rekeningenseries zijn vaak compleet, waardoor de geschiedenis van de vicariegoederen en hun pachters niet zelden tot eind achttiende, begin negentiende eeuw goed te volgen is. De achtergrond van de instelling van geestelijke rentambten per Kwartier, was een besluit van de Gelderse Landdag (de gezamenlijke vergadering van de drie Gelderse Kwartieren) uit 1580, waarbij de geestelijke rechtsmacht (van de bisschoppen) aan de kant werd geschoven en toegewezen werd aan het Hof van Gelre en Zutphen. Dat Hof zag voortaan toe op het gereformeerde vicarierecht en hield toezicht op andere nog bestaande geestelijke instellingen en inkomsten. Maar de Staten van elk Kwartier droegen aan de gedeputeerden het beheer van die geestelijke goederen op. In het Kwartier van Zutphen werden enkele (aanvankelijk quo geografische samenstelling wisselende) geestelijke rentambten ingesteld, terwijl er tot ca. 1630 bovendien aparte resolutieboeken van de gedeputeerden voor geestelijke zaken werden bijgehouden. Rekeningen en resolutieboeken bieden een uitvoerige inkijk in de situatie ten plattenlande ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, de consolidatie van de gereformeerde kerk en de terugdringing van de katholieke kerk. De inkomsten werden echter voor tweederde deel bestemd voor ‘vrome doelen’, zoals studies van theologiestudenten en voor de salarissen van predikanten en schoolmeesters.
In 1618 kwam in een vergadering van de Zutphense gedeputeerden de sloop van het klooster door de voogd van Aalten aan de orde. Voogd Moselage moet zich bij de gedeputeerden verantwoorden voor ‘het breken van de steenen in ‘t Scharsse cloister mit zijn huysfrouw, die ‘t selve gedaen heeft in zijne absentie’. Hij beweerde dat de gedeputeerden hem ‘ eenige duysent steenen tott (…) sijner tymmeringe sollen geaccordeert hebben’. Moselaghe kwam er goed mee weg, want gedeputeerden lieten het bij het antwoord dat hij eerst het besluit van de Zutphense gedeputeerden had moeten afwachten. De Aaltense voogd bleek echter hardleers te zijn, want in augustus werd het hem verboden om ‘eenige gebacken muyrs’ uit te breken en af te voeren.
Over de tijd van de Tachtigjarige Oorlog, 1568-1648, bieden rekeningen veel inzicht in het verloop en de uitwerking op de dagelijkse gang van zaken. In onze contreien wordt het accent vaak gelegd op de strijdtonelen rond Oldenzaal, Groenlo en Bredevoort: het grensgebied, de zgn. ‘Tuin van de Republiek’. Maar het omliggende platteland kreeg het vooral zwaar te verduren. Dat verhaal moet grotendeels nog geschreven worden. Rekeningen kunnen daarbij zeer helpen. Nadat het Kwartier van Zutphen begin 1580 toetrad tot de in 1579 gesloten Unie van Utrecht, kwamen de langs de grens gelegen gebieden langdurig in de frontlinie te liggen. De vele boerenopstanden in deze streken in de jaren 1579-1580 geven wel aan hoe ellendig de situatie geweest moet zijn. Soldatenbendes van beide zijden probeerden door het organiseren van rooftochten hun soldij aan te vullen of te compenseren. Voor bijvoorbeeld de Heerlijkheid Borculo zijn de gebeurtenissen in de westelijke Graafschap, rond Lochem (1582) en Zutphen, van wezenlijk groter betekenis geweest dan de beschikbare literatuur laat vermoeden. Eind juli 1581 vond er in het Twentse Goor een slag plaats bij de schans aldaar. Goor lag niet ver van de grens met de Münsterse en daardoor neutrale Heerlijkheid Borculo, maar de slagvoerende troepen hielden daarmee geen rekening. Zij dwongen Borculose boeren werkzaamheden voor het leger te verrichten. Sommigen werden meegevoerd naar Groningen, waar zij vrijgekocht moesten worden door de Münsterse ambtslieden te Borculo. Borculo, sinds 1579 onder rechtstreeks Münsters bestuur, werd daardoor wel een duur bezit voor de vorstbisschop.
Van een boer onder Geesteren wordt in 1582 gemeld dat hem alle vee, graan en boekweit was afgepakt, ook datgene wat hij elders in veiligheid had gebracht. Ook in de kerken opgeslagen kostbaarheden waren niet veilig: de kisten werden zonder pardon opengebroken en leeggeroofd. De kerken van Neede en Eibergen brachten hun kerkschatten onder bij de koster van het Stift Vreden. Boeren die aan een belangrijke heerweg woonden hadden soms nog meer pech. Van boer Afttinck onder Geesteren wordt gemeld:
‘Noch heftt he in einem gantzen jaire nichtz nacht in seinen husse mit frede sijn mogen dweil he up der hellstrate whonett.’
In 1587 werd het dorp Geesteren door in Lochem gelegerde troepen in brand gestoken, waarbij de kerktoren over de lengte van het schip viel en de kerk tientallen jaren niet gebruikt kon worden. Een jaar later overvielen soldaten uit Doesburg en Doetinchem de buurschap Zieuwent en brandden het plat tot op de ‘flecken [stadje] Lichtenvorde’. Daarbij werden veel huislieden met hun gezinnen vermoord.
Een bijzonder inkijkje geeft de kerkenrekening van Neede over 1596. De aanschaf van twee nieuwe spaden wordt als volgt verwoord in de rekening over dat jaar:
‘Item als die Elsshavesche tho der erden bestadet wordenn, doe qwamen daer ein hopen soldaten, doe liep ein ider sinen wegh, doe nemen die soldaten die schuppe van den grave, sint sinner twe wedder gemackt, kostet 1 daler’
En zo bleef het doorgaan. De schade in de zgn. Spaanse Winter (1598-1599) kon niet eens getaxeerd worden, omdat de Heerlijkheid Borculo (en dat geldt waarschijnlijk ook voor Bredevoort) al meerdere jaren achtereen door zowel Spaanse als Staatse troepen geterroriseerd werd.
Ook kerkinboedels werden niet gespaard. In een rapport van de vorstbisschoppelijke regering in Münster, met opgave van de schade door wederzijdse troepen uit de jaren 1568-1592, wordt gemeld dat de inboedels van de kloosters Groot Burlo en Weddern, die weliswaar in Münsterland liggen, verwoest waren, in Weddern (bij Dülmen) zelfs met een bestorming van de beelden.
Het beleg en inname van Groenlo in de zomer van 1627 door Frederik Hendrik heeft heel veel geschiedenisboeken gehaald. Maar voor het omringende platteland waren het opnieuw maanden van ellende. Nog begin 1627 leek er niets aan de hand te zijn, toen de pachters van de kloostergoederen Coninxgoet en Lemel in Lievelde nog toestemming kregen om nieuwe boerderijen te bouwen. In het eerste geval omdat een ‘middelgebont bij der aerden is affgerot ende ’t huys na een sijt is avergegaen’ en in het andere geval omdat de boerderij was afgebrand. Maar toen volgde het beleg van Groenlo. Frederik Hendrik vorderde echter de afbraak van de nieuw gebouwde boerderijen voor de aanleg van de circumvallatielinie, die de Spaanse stad Groenlo moest insluiten. De sloop gold ook de andere in Lievelde gelegen Schaerse boerderijen: Brake en Heuzels. Dat lezen we in een verzoekschrift aan de Zutphense gedeputeerden, waarover in januari 1628 werd beslist:
De pachters verklaarden dat hun boerderijen ‘door die belegeringe van Groenlo sijn affgebroken, hun saet, hart ende weeck, gans vernielt, datse niet een halm stroe veel min een cornsaet daervan hebben genaeten, so dat sij niet alleen haer brootsaet, maer oock haer seysaet moeten copen. dat daerenboven hunne landen so sijn doorgraven datse grooten arbeyt ende costen moeten aenwenden om deselve te slichten.’
Het grote geweld van de Tachtigjarige Oorlog was na de inname van Groenlo in de Graafschap voorbij. De boeren moesten opnieuw beginnen, met nieuwe boerderijen en met het slechten van circumvallatielinie. Het leven ging door, ook toen al. Nu worden kosten nog moeite gespaard om de circumvallatielinie weer zichtbaar en – vooral – beleefbaar te maken.
Aan de website is onder geschiedenis een pagina toegevoegd met de toponiemen die vóór 1500 vermeld worden. De gegevens zijn hoofdzakelijk ontleend aan gedrukte bronnen en archiefinventarissen en zijn per kerspel (Groenlo, Eibergen, Neede en Geesteren) geordend. De bestanden werden al eerder gepubliceerd op de oude website en meer uitgebreid in één van de nummers van de Kleine Reeks. Bijdragen tot de geschiedenis van Stad en Heerlijkheid Borculo.
Gelderse archiefdiensten, die over een goedgekeurde archiefbewaarplaats beschikken, kunnen in aanmerking komen voor overname van sommige in het Gelders Archief berustende archieven. Dan kun je denken aan de huwelijksbijlagen, de notariële archieven en de oud-rechterlijke archieven van vóór 1811. Dat zijn bovendien veel door stamboomonderzoekers en historici geraadpleegde archieven. Tot maart 1811 vervulden de rechtbanken ten plattelande, waaronder die te Borculo en Lichtenvoorde, ook de functie van notaris. Dus overdrachten van onroerend goed, testamenten, voogdijzaken e.d. kan men in de oud-rechterlijke archieven vinden.
Een andere voorwaarde voor overdracht aan een lokale of regionale archiefdienst is dat de archieven in die staat worden overgenomen waarin ze aangeboden worden. Aan dit laatste ligt een besluit van een vroegere algemeen rijksarchivaris ten grondslag. Dat kun je betreuren, omdat die daarmee een van de grondbeginselen van het archiefbestel in Nederland aan de kant schoof, namelijk dat overgebrachte archieven openbaar zijn en dus aan het publiek ter inzage gegeven moeten kunnen worden. Dé voorwaarde daartoe is de archiefwettelijke verplichting van overheden hun voor blijvende bewaring in aanmerking komende archieven ‘in goede, geordende en toegankelijke staat’ over te brengen naar de archiefbewaarplaats. Het kan niet zo zijn dat in een archiefbewaarplaats bescheiden berusten die, om wat voor reden dan ook, gedurende lange tijd niet toegankelijk zijn. Daarom is het initiatief van het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers (ECAL) te prijzen om aandacht te vragen voor enkele overgenomen archieven die in een slechte materiële toestand verkeren.
Het ECAL heeft o.a. een aantal oud-rechterlijke archieven van het Gelders Archief overgenomen, waaronder die van de heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde. Vooral het oud-rechterlijk archief van Borculo verkeert voor een niet onaanzienlijk deel in een erbarmelijke materiële toestand. Daardoor kon het in het verleden grotendeels niet door het Gelders Archief ter inzage worden gegeven aan het publiek, en nu ook niet door het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers. Dat wil er eindelijk werk van maken.
Omvang en lotgevallen van het Borculose archief
Bij het oud-rechterlijk archief van Borculo gaat het om een bestand van 50,5 strekkende meter. Het archief is geïnventariseerd door mr. J.P.W.A. Smit. ‘Naar schatting’, schreef hij in 1912, ‘is van dit archief ruim de helft verloren gegaan’ [!] Daaraan zijn de slechte bewaarcondities debet geweest, zoals hij berichtte:[1]
‘Omstreeks het jaar 1733 werd door den secretaris-Iandschrijver G. Vatebender eene nieuwe regeling getroffen. De meeste stukken ouder dan dien datum en de oudere protocollen werden uit de secretarie verwijderd en blijkbaar in eene zeer ongeschikte plaats, naar vermeld eene kamer in de kerk, opgeborgen (Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven 1884, pag. 20). Van daar, dat men later opsomde: papieren, die zoodanig vergaan waren, dat nog slechts gedeelten van regels zichtbaar waren en die zelfs niet konden lijden, dat men ze ter hand nam; andere, die zoodanig door de wormen vernield waren, dat de inhoud onleesbaar was, terwijl de bladen van vele akten reeds hun verband verloren hadden (eenvoudige notitie in een rekenboekje bij de boedel papieren).
Dit oudere gedeelte van het archief werd in het jaar 1884 door den rijksarchivaris op den zolder van het toenmalige stadhuis in onbeschrijfelijken toestand gevonden en door hem naar het depot te Arnhem overgebracht (Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, ibid.).
De archieven, die na 1733 werden gevormd, bleven met enkele oudere stukken ter secretarie bewaard, waar, ingevolge besluit van den gouverneur der provincie van den 13en April 1817 no 2865/7, 1e afdeeling, in dat jaar van 1 tot 4 Juli een inventaris werd opgemaakt. Eerst later zijn zij naar de arrondissementsrechtbank te Zutphen overgebracht, vanwaar zij in het jaar 1888 door den rijksarchivaris in Gelderland zijn overgenomen (Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, 1888, pag. 80).
In overeenstemming met de lotgevallen van beide gedeelten was ook de staat van conservatie verschillend. Het oudste gedeelte heeft zwaar van vocht en ongedierte geleden en de volgorde was tot op de enkele stukken volledig verstoord, maar bovendien waren ook fragmenten van vele stukken door het geheele archief verspreid. Naar schatting is van dit archief ruim de helft verloren gegaan.
De stukken van het nieuwere gedeelte hadden niets geleden en zijn in 1817 in aansluiting met de vroegere regeling tegen verder verval behoed.’
De inventaris van Smit werd later aangevuld met een nadere toegang op de tot dan toe wel zeer globaal (voornamelijk op jaar) beschreven procesdossiers. De inventaris en de nadere toegangen zijn te vinden op de website van Stad en Heerlijkheid Borculo. In die webinventaris is ook aangegeven welke inventarisnummers door het Gelders Archief niet meer ter inzage werden gegeven.
De slechte materiële toestand was reden om in 1991 de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo op te richten met als doel het op microfilm zetten van alle ‘Borculose’archieven buiten de regio. Een deel van het archief, met name de beter geconserveerde registers van de Borculose gerichten (de ‘gerichtsprotocollen’), was al eerder door de Mormonen op microfilm gezet. Vrijwilligers van de Stichting Stad en Heerlijkheid Borculo hebben in de jaren ’90 van de vorige eeuw vooral de losse en vaak in slechtere toestand verkerende dossiers op microfilm gezet. Na echter het archief gezien te hebben is de vraag of daadwerkelijk alles verfilmd is, resp. verfilmd kon worden. Sommige delen waren vermoedelijk te slecht. De moederfilms (waarvan eventueel digitale opnamen gemaakt kunnen worden) zijn achtergebleven op het Gelders Archief. De genoemde Stichting beschikt over een kopiefilmbestand, maar deze zijn aan slijtage onderhevig. Opnieuw verfilmen is geen optie meer in dit digitale tijdperk. De moederfilms digitaliseren is een optie, maar niet wenselijk, omdat de kwaliteit te wensen overlaat en ze bovendien zwart-wit zijn.
Mede door de microverfilming werd het mogelijk om de niet meer ter inzage zijnde archieven in te zien en er indexen op te maken. Inmiddels is ruim tweederde van de inventarisnummers van het oud-rechterlijk archief van Borculo voorzien van indexen op namen, data, plaatsen, gebeurtenissen e.d.. Deze indexen zijn via de archiefinventaris toegankelijk via de website.
De werkzaamheden van het Erfgoedcentrum Archiefbeheerder Willem Willemsen is momenteel bezig de afzonderlijke bestanden door te nemen om de materiële toestand zo exact mogelijk te beschrijven. Naar verwachting zal dat karwei in het najaar voltooid worden. Hij doet dat professioneel door gebruik te maken van de schadeatlas van het Nationaal Archief. Hij noteert o.a. het soort schade(schimmel, inktvraat, muizenvraat) en de mate van de schade worden beschreven. Deze arbeidsintensieve methode leidt tot een gedetailleerd beeld van de schade aan de archiefbestanden, waardoor het Erfgoedcentrum t.z.t. betere afwegingen kan maken t.b.v. restauratie, conservering en/of digitalisering en beschikbaarstelling op de studiezaal/internet. Uit de eerste resultaten blijkt al dat sommige door het Gelders Archief niet meer beschikbaar gestelde bestanden toch wel beschikbaar gesteld kunnen worden, maar het omgekeerde komt ook voor. In het najaar zal er veel meer duidelijkheid zijn.
1615 – 2015: Borculo 400 jaar Nederlands grondgebied
Restauratie zal waarschijnlijk heel veel geld gaan kosten. Daarom is het te hopen dat er naast gemeentelijke middelen, ook financiële bijdragen komen van inwoners, instellingen en bedrijven uit Berkelland en Oost-Gelre. Volgend jaar, op 20 december 2015, kunnen de voormalige gemeenten Borculo, Neede, Eibergen en Lichtenvoorde herdenken dat zij 400 jaar Nederlands grondgebied zijn. Dat is het gevolg van het vonnis van het Hof van Gelderland op die datum (oude stijl) in 1615 in de strijd tussen graaf Joost van Limburg Stirum en de vorstbisschop van Münster ten gunste van de eerstgenoemde. En wat is nou mooier dan bij die gelegenheid een belangrijk archief te kunnen tonen, dat na 400 jaar eindelijk ook door de inwoners en ongetwijfeld vele andere belangstellenden ingezien kan worden.
Bennie te Vaarwerk
[1] J.P.W.A. Smit, ‘Inventaris der oude rechterlijke archieven van de stad en de heerlijkheid Borculo’, in: Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, XXXV (1912), blz.233.