Graaf Joost van Limburg Stirum kreeg in 1592 en 1593 paspoorten van de Raad van State om ongehinderd van zijn huis Stirum naar het Huis de Wildenborg in de graafschap Zutphen te kunnen reizen[1]. Delen van die graafschap waren op dat moment in handen van de Republiek. Dat de paspoorten werden uitgegeven door de Raad van State, hoeft geen verwondering te wekken als men weet dat dit hoge bestuursorgaan van de Republiek vooral een voorbereidend en uitvoerend orgaan was van de Staten-Generaal, het bondgenootschap van de Zeven Verenigde Noord-Nederlandse provincies. Bovendien hield de Raad zich vooral bezig met militaire zaken.
De tekst was vooral maatwerk, toegespitst op de persoon voor wie het paspoort bestemd was. Graaf Joost van Limburg Stirum genoot in de jaren ’90 van de zestiende eeuw nog niet het volledige vertrouwen van de Staten van Gelderland en (daardoor ook) van de nog jonge Republiek.[2] Deels kwam dat zeker, omdat hij partij had gekozen voor Spanje, maar misschien speelde er vanuit de Staatse/Gelderse hoek ook nog wel mee dat hij inzake de Wildenborg via zijn grootmoeder, Ermgard van Wisch, opvolger was van de beruchte bannerheren van Wisch, die dit Gelderse leen lange tijd in bezit hebben gehad, maar tegelijkertijd in vijandschap stonden tot de hertogen van Gelre.[3]
Graaf Joost trouwde in 1591 met gravin Maria von Holstein Schauenburg en vestigde aanvankelijk zich op Stirum. Na de geboorte van de oudste zoon, Herman Otto, op 3 september 1592, vertrok het jonge gezin naar de Wildenborg. Het paspoort van 23 september 1592 zal met die verhuizing in verband staan. Volgens Van Schilfgaarde vond die verhuizing in november plaats, nadat de graaf aan de Staten van Gelderland had beloofd neutraal te blijven.[4] De Raad van State verleende hem het paspoort privé, hetgeen blijkt uit de zinssnede ‘umme met sijner l. egemael, familie ende bagagien, van Stirum te mogen comen op den Huyse Wildenberch’, om met zijn echtgenote, familie en bagage van Stirum naar de Wildenborg te kunnen reizen. Dat er toch nog sprake was van enig wantrouwen, blijkt uit de daarop volgende zinssnede. Hij geniet de voordelen van de vrijgeleide (sauvegarde) onder de voorwaarde ‘dat bij hem, noch den sijnen, onder ’t dexel van dese nyet en zal aengerecht worden tot nadeel deser landen.’ De graaf en degenen die met hem reizen mogen niets ondernemen ten nadele van de verenigde provincies. Het paspoort uit 1593 heeft een wat minder privékarakter. Nadrukkelijk legt het een relatie met een resolutie van de Gelderse Landdag en heeft het een geldigheidsduur van vier maanden. Ook dit paspoort geldt voor de reis Stirum-Wildenborg. En ook hier wordt er weer de voorwaarde aan verbonden dat hij of iemand uit zijn gevolg geen acties mag ondernemen ten nadele van de Republiek.
Beide paspoorten zijn voorzien van een gecachetteerd zegel. Dit is een opgedrukt lakzegel op papier, dat ter bescherming voorzien is van een extra laagje papier, want de lak alleen is gevoelig voor afbrokkeling.
Hoewel de afdrukken niet uitblinken door duidelijkheid, is wel te zien dat er een bundel pijlen op staat. Of dit inderdaad het contrazegel van de Staten-Generaal is, zoals het paspoort uit 1792 zo nadrukkelijk vermeldt, waag ik te betwijfelen. Het lijkt er eerder op dat dit het contrazegel is van de Raad van State.
De Staten-Generaal gebruikten vanaf 1578 een zegel met een gekroonde leeuw, die in zijn klauwen 17 pijlen hield. Deze pijlen stonden symbool voor de 17 provincies die de Pacificatie van Gent (november 1576) ondertekend hadden. Op het omschrift stond: ‘Sigillum ordinum Belgii’ Met Belgii werden ook de Nederlanden bedoeld. Het lint om de pijlenbundel heeft ‘Concordia’. (Eendracht). Dat zegel bleef in gebruik tot 1795.[5]
De website http://hubert-herald.nl/Rijkswapen.htm geeft nog de volgende informatie over het zegel van de Staten-Generaal: ‘Als symbool van de Unie van Utrecht [januari 1579, BtVw] komt een bundel van 17 pijlen voor het eerst voor op het zegel en contrazegel van de Staten Generaal dat in 1579 werd gemaakt. Op het grootzegel wordt de pijlbundel samengehouden door een lint met het woord concordia en wordt hij vastgehouden door een met een zwaard gewapende gekroonde leeuw (…)’. Op dezelfde site staat een fraaie afbeelding van het contrazegel van de Raad van State. Dat zegel vertoont zeer sterke gelijkenissen met het gecachetteerde zegel dat op beide paspoorten is te vinden. Daar wordt het omschreven als het ‘contrazegel van de Unie van Utrecht, gebruikt door de Raad van State’. In de erbij gegeven beschrijving wordt vermeld dat het contrazegel bestond uit een bundel van 15 pijlen, die samengebonden worden door een lint met daarop het woord concordia. Twee pijlen worden uit de bundel getrokken. Het omschrift luidt: sigillum oridinum Belgii adversum. Op het paspoort uit 1592 zijn de letters …vers.. goed te lezen. Verder zijn de pijlenbundel en de band (met daarin een tekst) goed herkenbaar. Het lijkt er dus sterk op, dat op de paspoorten het contrazegel van de Raad van State is afgebeeld.
Naschrift: In het boek van jhr. mr. Th. van Riemsdijk, getiteld De griffie van Hare Hoog Mogenden, bijdrage tot de kennis van het archief van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden uit 1885 vond ik bijgaande afbeelding van het contrazegel van de Staten-Generaal.
[1] Nationaal Archief, Collectie van Limburg Stirum, inv.nr. LN 111.
[2] Zie over zijn wisselende posities: A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), blz. 27-35.
[3] O.a. F.M. Eliëns en J. Harenberg, Middeleeuwse kastelen van Gelderland (Rijswijk 1984), blz. 41-44; S., ‘Het huis Wildenborch’, in: Geldersche Volksalmanak, 1838, blz. 158-172; W.A. Beelaerts van Blokland, ‘Sweder Rodebaert, de eerste bekende bezitter van den Wildeborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XIII (1910), blz. 261-266; F.A. Hoefer, ‘Mededeelingen omtrent den Wildenborch’, in: Bijdragen en Mededelingen ‘Gelre’, XII (1909), blz. 209-241; L.E., ‘De Wildenborch’, in: J. Waterink, Bij ons in ’t land der Saksers (Utrecht), blz. 197-213; A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum en de geschiedenis hunner bezittingen (Assen 1961), deel III, blz. 133-135.
[4] Volgens Van Schilfgaarde, a.w., blz. 31, heeft graaf Joost de sauvegarde pas ontvangen op 27 maart 1593. Deze was hem aanvankelijk geweigerd, omdat hij enige ‘suspecte personen’ in zijn gevolg had. In beide paspoorten in ten aanzien van mogelijk fout gedrag door volgelingen een voorbehoud gemaakt.
[5] S. Groenveld e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650) (Zutphen 2008), blz. 152. Met afbeeldingen van het zegel en cachet (= kleinzegel, dat vanaf het eind van de 16de eeuw een leeuw met zeven pijlen bevatte.
Vandaag zijn twee nieuwe indexen op het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo aan de website toegevoegd. Het betreft indexen op de inventarisnummers:
125. Dossiers van civiele procedures voor het stadsgericht en fragmenten daarvan, 1668. Specificatie:
125.1. Petrus Sybille, grafelijk secretaris, contra Harmen Rijpen, 1668;
125.2. Burgemeester Bernhard ten Noever contra stadsrentmeester Joan Haselbroeck, 1668;
125.3. Otto, graaf van Limburg en Bronckhorst contra Christine van de Hovelick, weduwe van Casijn Schimmelpenninck, 1668;
125.4. Gerrit Hessels contra burgemeester Hendrick ter Hoeve, 1668;
125.5. De momboiren van de kinderen van dr. Jacob Hessels contra Johan Fockinck, 1668;
125.6. Joan Baltesar van Duyth gent. Buth, drost der heerlijkheid, contra Derck Haeffkens, 1668;
125.7. Margarieta Cappers contra Gerrit Hessels, 1668.
301-II, Dossiers van civiele procedures voor landgericht en fragmenten daarvan, 1722-II en 1723-I. Specificatie:
301.1. Dr. Johan Hendrick Veldinck contra Jan Willem ter Hagreise. Betreft wederrechtelijk gebruik van een huis in Neede, 1722;
301.2. Adolf van Gelder contra Harmen Garverdinck, 1722
301.3. Frederic Wilhelm, graaf van Limburg en Bronckhorst contra Wilhelm Klinckenbergh, notaris en solliciteur-militair te ’s Gravenhage, 1722;
301.4. Aeltjen Grijsen contra Gerrit Harperinck, 1723;
301.5. Leopold, graaf van Limburg Stirum contra Derk, bouwman op het erf Ten Nijhuijs, 1723. [Loopt door in dossier 302.1]
Provinciale bemoeienis met de plaatselijke archieven
Op 17 augustus 1829 publiceerde de gouverneur (zoals de commissaris des konings toen nog werd genoemd) van Gelderland een besluit van de minister van Binnenlandse zaken over de openstelling van ‘de toegang tot de rijks, provinciale en plaatselijke archieven (…) voor de zoodanigen die in het algemeen belang nasporingen wenschen te doen’.[1] Dat ministeriële besluit is in zoverre interessant, dat daarin de basis gelegd had kunnen worden voor een meer systematische lokale archiefzorg en archiefbeheer. Aan het besluit lag een Koninklijk Besluit uit 1826 ten grondslag. Dat bepaalde dat er middelen beschikbaar moesten worden gesteld,
‘om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zoo verre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken en zoo veel noodig in het licht te geven.’ Overwogen was, ‘dat het van veel belang is voor de kennis der Geschiedenis, dat de toegang tot de archieven niet gesloten zij; doch dat voor een goede bewaring der archieven tevens vereischt wordt, dat bepalingen worden vastgesteld omtrent de wijze, waarop particulieren in die verzamelingen zullen worden toegelaten’.
Dat reglement regelde o.a. hetgeen wij nu de openbaarheid van de archieven noemen. In het reglement komt dat woord overigens nog niet voor. Het bepaalde dat het aan,
‘de heeren archivarussen, aan wien de bewaring is toevertrouwd van rijks, provinciale of plaatselijke archieven’ was, ‘om (…) de toelating tot het gebruik der onder hun beheer staande verzamelingen van archieven te verleenen aan alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen geschiedkundige nasporingen wenschen te doen’.
Zoals zo vaak en gedurende zoveel jaren, was ook deze regeling weer veel mooier dan de praktijk. Op plaatselijk niveau gebeurde er nagenoeg niets. De toegang tot de meestal ongeordende en mede daardoor moeilijk toegankelijke archieven bleef beperkt tot een enkele heer van stand of, later, een enkele liefhebber van de lokale geschiedenis.
In 1845 kwam de provincie opnieuw in actie. Provinciale Staten hadden een reglement vastgesteld ‘ter verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.[2] De gemeentebesturen moesten onderzoeken ‘in hoe verre er in hunne gemeente eenige voorwerpen van onderhavigen aard aanwezig zijn, en om in dat geval de benoemingen te doen, welke bij art. 3 van het reglement zijn voorgeschreven, en daarvan aan Gedeputeerde Staten te berigten.’ Verder moesten de gemeentebesturen bevorderen ‘dat de hiertoe in aanmerking komende gedenkstukken aan de gemeente worden afgestaan, om vanwege dezelve (…) in bewaring te worden overgenomen’, dan wel in overleg te treden met de betrokken eigenaren. Tenslotte moesten moesten de gemeentebesturen verslag doen ‘van derzelver verrigtingen’ in deze. Die verslagen kwamen in 1847.
Wat de burgemeesters van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde antwoordden[3]
Omdat de voormalige Heerlijkheid Borculo in zijn grootste omvang heeft bestaan uit de eveneens voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde, zijn de antwoorden van de burgemeesters van die plaatsen het meest van belang. Borculo voorop. Aangezien de burgemeesters van de voormalige stad Borculo ook als schepenen zitting hadden in het eigen stadsgericht en in het landgericht (dat recht sprak over de rest van de Heerlijkheid), was te verwachten dat er nog de nodige archivalia aanwezig waren die betrekking hadden op deze rechtsprekende taken. Op grond van het antwoord lijkt het archief vooral betrekking te hebben op het stadsbestuur en het stadsgericht. Edoch, wanneer men de inleiding op de archiefinventaris van het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo er op naslaat, dan leest men dat het ‘oudere gedeelte van het archief (…) in het jaar 1884 door den rijksarchivaris op den zolder van het toenmalige stadhuis in onbeschrijfelijken toestand [werd] gevonden en door hem naar het depot te Arnhem overgebracht’.[4] Over de lotgevallen van de archieven van vóór ca. 1733 schrijft Smit:
‘Omstreeks het jaar 1733 werd door den secretaris-landschrijver G. Vatebender eene nieuwe regeling getroffen. De meeste stukken ouder dan die datum en de oudere protocollen, werden uit de secretarie verwijderd en in eene zeer ongeschikte plaats, naar vermeld eene kamer in de kerk opgeborgen (Verslagen omtrent ’s-Rijks oude archieven 1884, pag 20). Van daar, dat men later opsomde: papieren die zoodanig door de wormen vernield waren, dat de inhoud onleesbaar was, terwijl de bladen van vele akten reeds hun verband verloren hadden (…)’.[5] Het jongere gedeelte van het oud-rechterlijke archief en enkele oudere stukken werden bewaard ter gemeentesecretarie en van daar in de 19de eeuw (in ieder geval na 1817) overgebracht naar de arrondissementsrechtbank van Zutphen om in 1888 overgebracht te worden naar het Rijksarchief in Gelderland.[6] De verschillende wijzen van bewaring hadden zeer verschillende gevolgen voor de materiële toestand. Smit:
‘Het oudste gedeelte heeft zwaar van vocht en ongedierte geleden en de volgorde was tot op enkele stukken volledig verstoord, maar bovendien waren ook fragmenten van veele stukken door het geheele archief verspreid. Naar schatting is van dit archief ruim de helft verloren gegaan’[!][7]
De brief van de Borculose burgemeester, gedateerd 2 september 1847, geeft belangrijke aanvullingen op hetgeen J.P.W.A. Smit in 1913 heeft beschreven. Hij schrijft o.a.,
‘dat te dezer plaats een aanzienlijke hoeveelheid oude papieren voorhanden zijn, die vroeger op het voormalige stadhuis in een zeer grote kast zijn bewaard geweest, en voornamentlijk bestaan uit oude processtukken van het vroeger bestaan hebbende eigen gerigt van Borculo, benevens uit oude stadsrekeningen, welke stukken voor de geschiedenis van geen belang te achten zijn’.
Hij was niet de enige burgemeester die meteen een oordeel verbond aan de historische waarde van oude, voor de gemeentelijke administratie van belang zijnde stukken. Als hij zijn zin had gekregen zouden de stadsrekeningen, die een substantieel deel uitmaken van het Borculose stadsarchief, nu niet meer aanwezig zijn.
Burgemeester Luijmes beschreef vervolgens het legerboek, dat uitermate belangrijke register van de stedelijke administratie, brieven van prins Maurits en de Spanjaarden, die het neutrale Borculo bescherming verleenden. De ‘oude papieren’, inclusief het rechterlijk archief, werden, aldus de burgemeester, na de sloop van het stadhuis (1842)[8], ‘in het nieuwe locaal, dat (…) aan de kerk is gebouwd’. Dat ‘locaal’ moet de ‘kamer’ zijn geweest, waar Smit over schreef. Het legerboek en de andere documenten werden ter secretarie bewaard.
Luijmes draait niet om de slechte toestand en toegankelijkheid van het oudere, in de kerkkamer bewaarde, archief heen: hoewel een gedeelte in pakketten gebonden was, verkeerde het,
‘nogthans in de grootste wanorde en verwarring’. Het was ‘dooreengemengd’ en ‘tijdens de langdurige bewaring in het voormalige stadhuis door lekkagie van het dak, zoodanig (…) beschadigd, dat een groot gedeelte van diezelve is vergaan of onleesbaar geworden’.
Uit Smits woorden valt op te maken dat de bewaring in de kerkkamer de slechte materiële toestand heeft verergerd. Het bericht van burgemeester Luijmes laat er geen twijfel over bestaan dat hiervoor juist de eeuwenlange slechte bewaring in het oude stadhuisje verantwoordelijk voor was. Van dat oude archief was volgens Luijmes geen inventaris aanwezig. De materiële toestand (de stukken waren ‘onvatbaar’) maakten dat ook niet mogelijk.
Interessant is de bewering van de burgemeester dat verschillende ‘van de meest belangrijke stukken’ uit het eerste tijdvak van na de stadsbrand, ‘waaronder ook de oude markenboeken’, bij gelegenheid van vijandelijke overheersching [hij bedoelt het Munsterse bestuur in de periode 1579-1616 en de bezettingen van 1665-1666 en 1672-1674] zijn ontvoerd geworden, waarvan, zo men meend, een niet onbelangrijk gedeelte onder het archief der stad Munster of onder het bisschoppelijke archief aldaar, moet berustende zijn.’
Inderdaad bevonden en bevinden zich veel ‘Borculose’ stukken in Münster en dan vooral in de archieven van het voormalige vorstbisdom. Een deel van deze archieven zijn in de 19de en 20ste eeuw naar het Rijksarchief in Gelderland overgebracht. Het betreft in hoofdzaak bescheiden die nu deel uitmaken van het Archief der Heren van Borculo. Zonder de goede bewaring in Münster (en het niet verloren gaan van het Rijksarchief in Arnhem tijdens de Slag om Arnhem, beschikken we nog over een niet onbelangrijk heerlijkheidsarchief).
Burgemeester Luijmes zag geen bezwaar in het openbaar maken van de te Borculo berustende bescheiden van het stadsbestuur en het stadsgericht. Hij deelde tenslotte mee een begin te hebben gemaakt met ‘het sorteren van de voorhanden zijnde oude papieren, en heb mij voorgesteld, zulks voort te zetten en voleindigen, waartoe evenwel nog een geruimen tijd zal nodig zijn’. Na voltooiing daarvan zou hij verslag uitbrengen en een voorstel doen ‘tot vernietiging van alle gedeeltelijk vergane en onleesbaar geworden papieren, waarvan de verdere bewaring als geheel nutteloos en doelloos kan worden beschouwd’.
Dat het nog tot respectievelijk 1913 en 1981 zou duren voordat achtereenvolgens het oud-rechterlijk archief van stad en heerlijkheid en het archief van het stadsbestuur[9] geïnventariseerd zouden zijn, kon hij natuurlijk niet vermoeden. Maar het gaat in het Borculose geval niet op om te zeggen dat papier geduldig is. Nee, de helft is weg. Een gat in de Borculose geschiedenis. De bewaring van het oud-rechterlijk archief door het Rijksarchief in Gelderland en zijn opvolger, het Gelders Archief, leidde wel tot passieve conservering, maar een groot deel bleef ondanks inventarisatie niet toegankelijk voor het publiek. De gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Borculo, en het Rijk, als archiefwettelijk verantwoordelijk voor het naar de Rijksarchiefbewaarplaats in de Provincie overgebracht oud-rechtelijke archief, zouden meer verantwoordelijkheid moeten tonen voor het in een goede materiële toestand brengen van dat archief.
Eibergen
Over de archiefzorg van het Eibergse gemeentebestuur heb ik eerder geblogd. De aanleiding was toen een passage over het Eibergse archief en de aanwezigheid van een benoemde ‘bewaarder der gedenkstukken van geschiedenis of kunst’ in het gemeenteverslag van burgemeester Koentz over 1851.[10] Het blog is inmiddels aangevuld met nieuwere informatie. Het antwoord van diezelfde burgemeester op de provinciale aanschrijving van 1845 dateert van 31 augustus 1847. De brief geeft duidelijkheid over de benoeming van notaris G. ter Braak in genoemde functie. Daaruit blijkt dat hij door de gemeenteraad in die functie benoemd werd op 24 april 1846. Eibergen was de enige van de vier voormalige heerlijkheidsgemeenten die zo’n door de provincie gewenste ‘bewaarder’ had benoemd. De burgemeester schreef dat deze bewaarder nog in overleg zou treden met de predikant van de Hervormde gemeente om de inhoud van ‘eene kist’ bij de diaconie te onderzoeken op de aanwezigheid van ‘oude of meer belangrijke stukken’. Blijkens het gemeenteverslag over 1851 en latere verslagen, heeft het onderzoek in de kerkelijke kist geen nieuwe ‘belangrijke stukken’ opgeleverd (maar het kan ook zijn dat zo’n onderzoek in het geheel geen plaats gevonden heeft).
Neede
De burgemeester en assessor (‘wethouder’) van de gemeente Neede antwoordden op 7 september 1847 dat de ‘verzamelingen van archieven, welke geacht kunnen worden binnen deze gemeente aanwezig te kunnen zijn’ bestonden uit het gemeentearchief, vanaf de instelling van de gemeente in 1811, en de archieven van de Hervormde kerk, de provisorie en de diaconie, ‘welke bestaan uit weinige registers, waarin staan aangetekend de arresten [besluiten] der afgehoorde [gecontroleerde] rekeningen, doch overigens niets belangrijks inhouden.’
Lichtenvoorde
De burgemeester van Lichtenvoorde, J.H.A. van Basten Batenburg, was het kortst van alle burgemeesters. Hij berichtte:
‘dat in deze gemeente geene archieven aanwezig zijn, zoo van plaatselijken aard, noch van voormalige of nog aanwezige collegien, corporatien, kloosters of abdijen, als alleenlijk het gemeentelijk archief, hetwelk echter, voor zooverre mij bekend, niets bijzonders oplevert, vervallende diensvolgens de beantwoording der gestelde vragen (…).
Van Basten Batenburg gaf met dat antwoord wel blijk van een erg beperkt blikveld. Bennie te Vaarwerk
Volledige transcriptie van de brieven van de burgemeesters/gemeentebesturen van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde.
[1]Provinciaal Blad van Gelderland, 1829, nr. 95, Besluit van 17 augustus 1829, no. 4152/15.
[2]Provinciaal Blad van Gelderland, 1845, nr. 127, Besluit van 22 november 1845, no. 69.
[3] Gelders Archief, 0039 Archief Gedeputeerde Staten van Gelderland, inv.nr. 6623, Correspondentie Districtscommissaris Zutphen, 1847. De volledige transcriptie van de brieven is hier te vinden.
[4] J.P.W.A. Smit, ‘Inventaris der oude rechterlijke archieven van de stad en de heerlijkheid Borculo’, in: Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, XXXV (1912) (Den Haag 1913), 233.
[9] De inventaris van het oud-archief van de gemeente Borculo, 1590-1817, kwam pas in 1981 gereed. Hij was in opdracht van het toenmalige gemeentebestuur samengesteld door J. Ebbenhorst Tengbergen, indertijd adjunct provinciaal archiefinspecteur.
Vandaag zijn weer vijf nieuwe indexen op het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo beschikbaar gekomen op de website. Het betreft de navolgende inventarisnummers uit de inventaris, hoofdstuk 4, Civiele Zaken, sub D, Stukken waarvan niet meer of niet dan met grote moeite is uit te maken, of zij tot het archief van het oridinair stad- of landgericht behoord hebben:
360. Originele volmachten, ingekomen bij stad- of landgericht, meest in civiele zaken, 1602-1807. 1 omslag.
361. Originele attestaties en certificaten, ingekomen bij stad- of landgericht, meest in civiele zaken, 1603-1730. 1 omslag.
362. Originele schuldbrieven, declaraties, kwitanties, relazen en dergelijke stukken, ingekomen bij stad- of landgericht, meest in civiele zaken, 1609-1737 en onbekende jaren. 1 omslag.
363. Originele interrogatoiren (gerechtelijke ondervragingen), ingekomen bij stad- of landgericht, 1627-1719. 1 omslag.
364. Sententies (vonnissen) van vreemde gerichten en allerlei authentieke akten, ingekomen bij stad- of landgericht, meest in civiele zaken, 1597-1749 en onbekende jaren. 1 pak. (deel 1)
In het jaarverslag over de toestand van de gemeente Eibergen over 1851 trof ik de volgende passage aan in de paragraaf over het gemeentearchief:
Tot bewaarder van gedenkstukken van geschiedenis en kunst is indertijd benoemd den heer notaris G. ter Braak, wiens pogingen tot opsporing van zoodanige voorwerpen tot dusverre vruchteloos geweest zijn.
Opvallend, want waarom zou een dorp (tot 1795 en wat later stadje) zo’n bewaarder benoemen? Omdat hij genoemd wordt in de paragraaf over het gemeentearchief, zou men allicht kunnen denken aan een archivaris. Dat zou wel heel bijzonder zijn geweest. Dat zijn opsporingspogingen vruchteloos waren gebleven, hoeft dan ook geen verwondering te wekken. De opsomming in het gemeenteverslag over 1851 van de aanwezige archieven en realia geeft geen aanleiding om zo’n ‘bewaarder’ te benoemen voor zo’n kleine plaats, die maar nooit echt als stad beschouwd werd. Zelfs het gemeentebestuur leek in 1851 vergeten te zijn dat Eibergen ooit stad was, want zelfs het stadsarchief wordt niet genoemd:
Het gemeentearchief is in goeden wel geconserveerden staat en wordt in daartoe opzettelijk vervaardigde kasten, gedeeltelijk in een ruim, droog , kantoor, bewaard. Het bevat al de inkomende stukken vanaf den jare 1811 tot 1835, zoo als die in den tijd door den tegenwoordigen burgemeester bij de aanvaarding zijner functien volgens inventaris is overgenomen, en verder van dat tijdstip af tot op heden – de stukken van vroeger jaren als zijnde minder tot dagelijks gebruik benoodigd, zijn in een groote drooge kast in een ander gemeentegebouw bewaard, in dier voege, dat ze bij elke gelegenheid dat dezelve noodig zijn, aanstonds volgens tijdsorde zijn te vinden.
De stukken spruiten her uit de correspondentie der gemeente vanaf 1811, met de daarbij behoorende copijboeken, notulen der vergaderingen van den raad, verdere registers en justificatoire bescheiden, verder de stukken en correspondentien van het bestuur der gemeente Beltrum toen die gemeente vanaf 1812 tot 1819 (wanneer zij weder met Eibergen vereenigd werd) onder een afzonderlijk bestuur stond[1].
Eenige boekwerken betrekkelijk het administratieve beheer der gemeente, als de oude wetboeken, de geheele nieuwe wetgeving, Schultz, Vaillant Handl. voor den ambt. v.d. Burgerl. Stand, Luttenberg, Bossevain Staatregt, Provinciale reglementen en verslagen, zoo als van H.H. gedeputeerde staten nopens den toestand der provincie over de laatste jaren, van Staring over de afwatering van het Arrondissement Zutphen, en een dito van de Berkel, de Topographische kaart van Gelderland, uitgegeven door het provinciaal bestuur, een dito der wegen en paden, enz. en andere kaarten.
De kadastrale registers en plans der gemeente, met de registers n. 71, beide behoorlijk bewaard in daartoe gemaakte kasten of tafels en blikken bussen.
Id., id. de registers etc. der kadastrale gemeente Beltrum.
De diverse registers en alphabetische lijsten en daarbij behorende stukken der Nationale Militie.
Id., id. betrekkelijk de schutterijen met de algemeene bijzondere rollen.
Eenige staten betrekkelijk den Landstorm.
Het Staatsblad van 1813 tot op heden.
Het Provinciale Blad vanaf 1815 evenzoo tot op heden.
De Nederlandsche Staatscourant vanaf 1814 tot [007] 1852. Eenige jaren zijn defect.
Eenige paketten der vroegere Arnhemsche en later Nijmeegsche provinciale Geldersche Couranten, waarvan de vroegere jaren allen defect.
De registers, staten der tienjarige volkstelling en de Bevolkingsregisters.
De doop- en trouwboeken ende begravingsregisters der verschillende kerkelijke gemeenten van Beltrum, Eibergen en Rekken. Verder de registers der acten van den Burgerlijke Stand vanaf 1811 tot op heden.
De afgehoorde rekeningen der gemeente en derzelver bescheiden vanaf 1810 tot 1850.
Dito, dito der gemeente Beltrum vanaf 1812 tot op 1819.
De gemeentebegrootingen vanaf 1823 tot 1852.
Diverse registers der ontvangst en uitgaaf en eenige staten betrekkelijk de klassificatie der ingezetenen.
Verder armbussen, stembussen, eene maat voor lotelingen der Nationale Militie, kasten enz., enz.
Koentz maakte in het geheel geen melding van het oude stadsarchief, dat vanaf het midden van de 16de eeuw tot 1811 loopt en waarvan u de inventaris hier kunt vinden. Ook in latere verslagen wordt het stadsarchief niet genoemd. Of had notaris Ter Braak dat al onder zich?
Vervolgens was het verslag over de toestand van de gemeente jarenlang beknopt over de archieven en kreeg nooit meer de lengte van het eerste verslag uit 1851. In het gemeenteverslag over 1901 wordt gemeld:
Oude archieven zijn niet aanwezig.[!] Wanneer als daartoe behoorende beschouwd kunnen worden, dan bestaan er nog een 3-tal oude markenboeken, berustende onder het markbestuur van Eibergen. In het depot der rijksarchieven in Gelderland zijn in bruikleen gedeponeerd:
Markboek van landerijen gelegen in de jurisdictie Beltrum;
Markboek van landerijen gelegen in de jurisdictie Rekken en Eibergen;
Exceptionus spolie at attentaterum door H.J. tenn Grotenn Veldinck tegen B. te Nienhuiss inzake het door de ingezetenen van Eijbergen beletten van turfgraven in de Oude Eijberg[s]che marke aan de bedienden van gen. Veldincks, overgelegd op 6 oct. 1618;
Antwoord van H. en. J. te Grote Veldinck tegen Burgemeester en Raad der stad Eibergen op 13 april 1619.
Dupliek door H. en J. te Groten Veldinck tegen de repliek van die van Eibergen op 28 sept. 1619.
In de gemeenteverslagen werd in het bijzonder gevraagd naar charters, akten op perkament, die meestal op een hoge ouderdom kunnen wijzen. Hoewel in het latere stadsarchief wel enkele charters aanwezig zijn, waren die in de 19de en vroeg 20ste eeuw kennelijk niet bekend of in vergetelheid geraakt.
Kennelijk achtte het gemeentebestuur het voor de geschiedenis van Eibergen belangrijk genoeg om een bewaarder van gedenkstukken van geschiedenis en kunst te benoemen.
Dat werd notaris Gerrit Ter Braak (1793-1865). Hij was de overgrootvader van de bekende, in Eibergen geboren schrijver Menno ter Braak (1902-1940), die uit de artsentak van de familie stamt, maar zelf promoveerde op een historisch onderwerp. Wanneer die benoeming heeft plaatsgevonden, heb ik nog niet kunnen ontdekken. Overigens, Leon Hanssen, biograaf van Menno ter Braak, maakt geen melding van de bijzondere functie van de overgrootvader. In het eerste deel van de biografie heeft hij de ‘roots’ van de familie Ter Braak uitvoerig beschreven.[2] In de latere gemeenteverslagen komt notaris Gerrit Ter Braak later niet meer voor als ‘bewaarder’. Als notaris werd hij in 1859 opgevolgd door zijn oudste zoon Gerrit Ernst Hendrik, die tevens advocaat was en plaatsvervangend kantonrechter van Groenlo. In 1857, hij was toen kandidaat-notaris, werd hij door het markbestuur van Olden Eibergen benoemd tot penningmeester van die mark. In 1904 werd hij op zijn beurt als notaris opgevolgd door zijn oudste zoon Gerhard Pieter ter Braak. Deze heeft zich wel weer actief bemoeid met de Eibergse geschiedenis, wat blijkt uit passage in de Gids voor Eibergen en Groenlo uit 1922, waarin melding wordt gemaakt van een oude kaart die notaris Ter Braak eens uit Worms heeft ontvangen.
Het zou mooi zijn als er nog eens een keer een archief opdook dat meer inzicht geeft in de bemoeienissen van de notarissen Ter Braak met de geschiedenis van Eibergen.
Naschrift 1. Het Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers is momenteel bezig met de digitalisering van de gemeenteverslagen van de aangesloten gemeenten. Bovenstaande passages zijn ontleend aan de verslagen die door de colleges van B&W moesten worden toegezonden aan de provincie.
2. (31-12-2014). De gemeenteraad van Eibergen benoemde op 24 april 1846 G. ter Braak tot ‘bewaarder der gedenkstukken van geschiedenis of kunst’. (Bron: schrijven burgemeester Koentz aan de districtscommissaris van Zutphen, d.d. 31-8-1847, Gelders Archief, Archief GS 1814-1949, inv.nr. 6623).
Bennie te Vaarwerk
[1] Burgemeester Koentz bevestigt hier, dat Beltrum in 1811 tot de gemeente Eibergen heeft behoord. Het kanton Eibergen bestond vanaf 1811 al wel uit Eibergen én Beltrum.
[2] Léon Hanssen, Want alle verlies is winst. Menno ter Braak 1902-1940. Deel een 1902-1930 (2000)