Wat is een stad? Die vraag houdt me momenteel bezig in verband met een onderzoek naar de stadsgeschiedenis van Borculo tot 1811. ‘Stad is wat zich stad noemt’, zo luidt een ‘eenvoudige’ definitie. Maar er zijn Borculoërs die hun plaats ook ‘dorp’ noemen. Strikt genomen kent Nederland geen steden meer als vorm van lokaal zelfbestuur. De Grondwet van 1848 schakelde de steden, voor zover zij tot dan toe nog een uitzonderingspositie hadden, met de ‘gewone’ gemeenten gelijk. Plaatsen worden stad genoemd omdat ze over stadsrechten beschikken (juridisch), omdat ze versterkt zijn met grachten, wallen en/of muren (militair), om hun grote betekenis voor de handel (marktplaats) en nijverheid (economie), om hun strategische ligging, als bestuurscentrum of simpelweg om hun grootte wat het inwonertal betreft. Dat laatste komt vooral voor bij plaatsen die in de laatste eeuwen betekenis hebben gekregen. Kortom, er kunnen veel redenen zijn waarom een plaats zich stad noemt. Maar hoe zit dat met Borculo? Op voorhand kan ik bezorgde Borculoërs geruststellen, in die zin dat ik de plaats in bronnen tot 1811 nog niet vermeld heb gezien als dorp. Integendeel. Zoals bekend kreeg Borculo stadsrechten van heer Gijsbert van Bronckhorst, heer van Borculo, en diens vrouw Henric (en geen Henrica!) van Borculo in 1375. Dit recht is echter alleen overgeleverd uit een document uit 1590, dat is opgemaakt na de stadsbrand van dat jaar waarbij nagenoeg het gehele stadsarchief in vlammen opging. Voor Borculo is het stadsrecht vandaag de dag nog het belangrijkste criterium om de plaats als stad aan te duiden. Stadsjubilea (het eerstvolgende is in 2025: 650 jaar) worden opgehangen aan de datum van de (oorspronkelijke) stadsrechtverlening. Kortom, het is vaak een complex aan factoren die uitmaakt op een plaats stad is of niet. Voor de ontstaansgeschiedenis is de aanwezigheid van het strategisch gelegen kasteel Borculo van beslissend belang geweest. De Heren van Borculo traden al bijna twee eeuwen in de bronnen op, voordat er sprake was van een nederzetting bij het kasteel. Die werd voor het eerst vermeld in 1337 toen de Heer van Borculo voor zijn bij het kasteel wonende onderdanen een kapel oprichtte, die formeel tot 1509 bij het moederkerspel Geesteren behoorde. In 1375 kreeg die nederzetting dus stadsrechten. Deze rechten waren nog beperkt van aard en zijn in de loop van de eeuwen geleidelijk aan uitgebreid. Dat was op zich heel gebruikelijk, want bij het aantreden van een nieuwe stadsheer moest onderhandeld worden over handhaving of (liever nog) uitbreiding van de rechten. Het in 1590 opnieuw opgetekende stadsrecht bevat in ieder geval twee nieuwe elementen, namelijk de vermelding van de bouw van een raadhuis, waarvoor de stad het geld kreeg van het Munsterse Domkapittel, in de hoedanigheid van stadsheer (tussen 1579 en 1616 was de vorstbisschop van Munster naast leenheer ook Heer van Borculo), en het toestaan van twee jaarmarkten. De welgezindheid van de Munsterse domheren laat zich verklaren uit het winnen van de gunst van de Borculoërs. Zelfs op het punt van de godsdienst (Borculo was Luthers) was het Domkapittel bereid de bestaande religieuze verhoudingen te respecteren.
In de typering van de stad kan aansluiting gezocht worden bij het Munsterland, waar uitgebreid onderzoek is gedaan naar stadstypen en de ontwikkeling daarvan in de loop van de tijden. Dit onderzoek is mogelijk ook bruikbaar voor het historisch onderzoek naar de stad Borculo, en de andere heerlijkheidsstadjes Lichtenvoorde en Eibergen. Omdat de Heerlijkheid Borculo een leen was van het Münsterse Domkapittel, is het van belang te weten hoe de leenheer aankeek tegen het gedrag van zijn vazal (leenman) in Borculo en de door die vazal aan de nederzetting bij het kasteel geschonken voorrechten. In de oudste leenoorkonde, die dateert uit de periode 1364-1379, is slechts sprake van het kasteel van Borclo en de helft van de heerlijkheid en jurisdicties. De stad wordt niet genoemd, wat wel verklaarbaar is omdat de stadsrechten pas in 1375 werden verleend door de lokale kasteelheer. In 1406 werd Gijsbert II van Bronckhorst door de vorstbisschop beleend met het kasteel en de gehele heerlijkheid Borculo. Merkwaardig genoeg werd de stad in de oorkonde niet genoemd. In 1420 ontving Otto van Bronckhorst het slot en stad en de gehele heerlijkheid in leen. Dat was de eerste en ook de laatste keer dat Borculo in de leenoorkonden stad werd genoemd. In 1479, 1500, 1529 en 1557 is werden de heren (en in het laatste geval de gravin-weduwe van Bronckhorst) beleend met het wigbold Borculo. In het herschreven stadsrecht van 1590 is uiteraard (want het document is opgemaakt door de stadsbestuurders) alleen sprake van ‘stadt’ en ‘statt’. De Munsterse afgevaardigden noemden Borculo echter meestal wigbold en een enkele keer ‘vleck’. Wigbold en vlek staan in de stadstypologie lager dan stad. Het gebruik van verschillende begrippen in een relatief korte tijd geeft wel aan dat het ook voor tijdgenoten niet duidelijk was. Het stadsbestuur zelf en ook de heer (vanaf 1616) waren wel duidelijk: men schreef consequent stad. In het regionaal bestuur speelde Borculo geen rol, niet vóór 1616 (Münster) en niet erna (Graafschap). Binnen de Graafschap was Borculo een stad van de tweede rang. In het regionaal bestuur speelden naast de hoofdstad Zutphen alleen Lochem, Doesburg, Doetinchem en Groenlo een rol. Dat waren steden die hun rechten hadden ontvangen van de graaf van Zutphen/Gelre. Borculo had zijn rechten gekregen van een lokale heer, die zelf vazal was van Münster. Maar binnen de Heerlijkheid was de stad Borculo natuurlijk een bestuurscentrum. Uiteraard voor de stad zelf, maar ook voor de heerlijkheid, in die zin dat de vier Borculose burgemeesters in het landgericht van Borculo (dat recht sprak over alle ingezetenen van de Heerlijkheid buiten de stad) schepenen of bijzitters waren.