De gemeenteraadsverkiezingen zijn weer in aantocht. In Berkelland lijkt het vooralsnog alleen te gaan over het wel of niet mogen beplakken van het hoofdplakbord in Borculo.
Het algemeen kiesrecht, waarbij mannen en vrouwen mochten stemmen, dateert pas uit 1919, toen aan de vrouwen dit recht werd toegekend. In 1917 was al het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd. De Grondwet van 1848, die van Zwollenaar Thorbecke, maakte het mogelijk dat leden van de Tweede Kamer, de provinciale Staten en Gemeenteraden rechtstreeks werden gekozen door mannen van boven de 23 jaar die een bepaalde belasting betaalden (het zgn. censuskiesrecht).
Democratie is dus een betrekkelijk jong verschijnsel van nog geen eeuw oud, waaraan een lange strijd aan vooraf ging.
Hoe anders het was in de achttiende eeuw, zal ik illustreren aan de hand van de procedure voor de verkiezing van het Eibergse stadsbestuur.
In Eibergen vonden de verkiezingen plaats op St.-Matthias, 24 of (in schrikkeljaren tot aan het eind van de vijftiende eeuw) 25 februari. Ik heb tot nu toe geen goede verklaring kunnen vinden voor die datum. Denkbaar is echter een verband met de wijze waarop St.-Matthias door de apostelen werd uitgekozen om door loting de plaats van de verrader Judas in te nemen. De Eibergse magistraatsverkiezing kregen zo een religieuze achtergrond. Een tweede motief zou kunnen zijn dat februari volgens de Romeinse kalender de laatste maand van het jaar was, en dus tijd van het opmaken van de balans. In de apostelgalerij in de Oude Mattheus neemt Matthias ook de laatste plaats in, maar dat is niet bijzonder. Hij was immers de laatst gearriveerde apostel. Dit gegeven en de wijze van de apostelverkiezing kunnen verklaren waarom de Eibergse magistraatsverkiezing eind februari plaatsvonden. Het waren indirecte verkiezingen voor de vier burgemeesters en de twee gemeenslieden. Het stadje Eibergen, dat in de 17de en 18de eeuw uit zo’n 120 huizen bestond, was verdeeld in negen ‘rotten’ of wijken, die elk onder de leiding stond van een rotmeester. Voor de jaarlijkse verkiezing van het stadsbestuur of magistraat kwamen de negen rotten bijeen in de kerk van Eibergen. Elk rot koos bij meerderheid van stemmen een keurgenoot of kiezer, voor de tijd van één jaar. Dat stemrecht was beperkt mannen die het burgerrecht van Eibergen bezaten of dat via hun huwelijk met een Eibergse vrouw verworven hadden.
Die negen keurgenoten of kiezers sloten zich vervolgens op in de garvekamer of consistoriekamer, terwijl de koster buiten voor de deur bleef staan (waarschijnlijk gaat het hier om de deur naar het koor van de kerk), vermoedelijk om te voorkomen dat de burgerij zich nog intensiever met de verkiezingen bemoeide. De negen kiezers bepaalden in de voormalige sacristie het lot van de magistraat: konden burgemeesters en gemeenslieden aanblijven of moesten zij of een individueel lid vervangen worden? Als zij eruit waren maakte de koster het besluit aan de in de kerk aanwezige burgerij bekend. Anders dan in Borculo, waar alleen de Heer besliste over het lot van de magistraat, bleef deze in de Eibergse verkiezingen geheel buiten beeld. Bij de keuze van haar bestuurders was Eibergen dus zelfstandiger dan Borculo.
Burgemeesters en gemeensluiden waren belast met de financiële administratie van de stad. Men vond het toen, geheel in tegenstelling tot nu, van groot belang dat het stadsbestuur in de verkiezingstijd verantwoording aflegde over het financiële beheer. Dat gebeurde op de verkiezingsdag zelf of de dag ervoor ten overstaan van de negen keurgenoten en de negen rotmeesters. Na afloop hiervan deden de rotmeesters elk in hun wijk, verslag van de rekening en de toestand waarin de stad zich bevond. Het zal duidelijk zijn dat de bevindingen in belangrijke mate bijdroegen aan de eventuele herverkiezing van het zittende bestuur. Hoewel dat ook meteen gerelativeerd moet worden, want niet elke burger kwam in gelijke mate voor een magistraatsfunctie in aanmerking. Ook in Eibergen bleef het reservoir van bestuurders vaak beperkt tot enkele meer vermogende en aan elkaar verwante families.
Burgemeesters en gemeenslieden stelden de twee provisoren van de ‘Armenbeurse’ of Provisorie (burgerlijk armenfonds) aan. De provisoren waren financiële verantwoording schuldig aan het stadsbestuur. Dat laatste stelde ook een nachtwaker en een stadsdienaar (bode) aan.
De verkiezingen waren ook een moment om bepaalde zaken af te dwingen. Zo werd op Matthias 1743 besloten voortaan geen rooms-katholieken meer tot het Eibergse burgerschap toe te laten. Een jaar later waren er kennelijk problemen met de betaling van de burgerbelasting. De keurnoten besloten dat alleen nog burgers toegelaten mochten worden die hun belastingen volledig betaald hadden. In 1790 was het tijd om het gebruik van gemeenschapsgelden door het stadsbestuur aan banden te leggen. Voortaan mochten ‘burgemeesteren en gemeensluiden op ’t Stadhuis of in herbergen of elders (…) op rekening van de gemeente niet (…) mogen verteeren.’ Maar op Matthiasdag ‘zal er twee kannen genever op ’t Stadhuis mogen gedronken worden.’
Het drankgebruik is gebleven, het aan banden leggen van bestuurders wanneer er weer eens misstanden uitgebreid aan de kaak gesteld werden, is ook niet nieuw. Wezenlijk anders was dat de stadsbestuurders uit de achttiende eeuw werden afgerekend op het gevoerde (financiële) beheer in de vorm van jaarrekeningen en niet, zoals nu, op verkiezingsprogramma’s of begrotingen. In de lokale financiële huishouding deden begrotingen pas hun intrede na 1795.
Eibergen, 4 februari 2014
Bennie te Vaarwerk